1:1 Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil Gods, en Tim�the�s, de broeder, aan de gemeente Gods die te Korinthe is, met al de heiligen, die in geheel Achaje zijn:
1:2 Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en van den Heere Jezus Christus!
1:3 Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheid en de God aller vertroosting,
1:4 die ons vertroost in al onze droefenis, opdat wij ook vertroosten kunnen die in allerlei droefenis zijn, met den troost, waarmede wijzelve getroost worden door God.
1:5 Want gelijk wij van het lijden van Christus veel hebben, alzo worden wij ook rijkelijk getroost door Christus.
1:6 Maar hetzij wij droefenis of troost hebben, zo geschiedt het u ten goede. Is het droefenis, zo geschiedt het u tot vertroosting en zaligheid, welke zich bewijst, indien gij zo lijdt met geduld, gelijk wij lijden. Is het dat wij getroost worden, zo geschiedt het u ook tot vertroosting en zaligheid.
1:7 En onze hoop aangaande u staat vast, dewijl wij weten, dat, gelijk gij het lijden deelachtig zijt, gij alzo ook den troost zult deelachtig zijn.
1:8 Want wij willen u niet verbergen, broeders, de droefenis, die ons in Azi� is overkomen; daar wij bovenmate en boven macht bezwaard zijn geweest, zodat wij ook voor ons leven geen uitkomst wisten,
1:9 en bij onszelve besloten hadden, dat wij moesten sterven; maar dit geschiedde, opdat wij ons vertrouwen niet op onszelve zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt;
1:10 die ons uit zo groten dood verlost heeft en nog dagelijks verlost, en wij hopen op hem, dat hij ons ook voortaan verlossen zal;
1:11 doordien gij ons medehelpt met uwe voorbede voor ons, opdat wegens de gave, die ons door vele personen verleend is, voor ons veel dank geschiede.
1:12 Want onze roem is deze, de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid voor God, niet in vleselijke wijsheid maar in Gods genade, in de wereld gewandeld hebben, maar allermeest bij ulieden.
1:13 Want wij schrijven u niets anders dan hetgeen gij leest en ook erkent; en ik hoop, dat gij het ook tot het einde toe zo erkennen zult,
1:14 gelijk gij ons ten dele erkend hebt, namelijk dat wij uw roem zijn gelijk gij ook onze roem zijt op den dag des Heren Jezus.
1:15 En in dit vertrouwen dacht ik te voren tot u te komen, opdat gij ten tweeden male een weldaad ontvangen zoudt,
1:16 en door uwe [stad] naar Macedoni� te reizen, en wederom uit Macedoni� tot u te komen, en door u uitgeleid te worden naar Jud�a.
1:17 Heb ik nu enigermate lichtvaardig gehandeld, toen ik dat dacht, of zijn mijne voornemens vleselijk? Niet alzo, maar bij mij is ja, ja, en neen, neen.
1:18 Maar God is getrouw, dat ons woord aan u niet ja en neen geweest is;
1:19 want de Zoon Gods, Jezus Christus, die onder u door ons gepredikt is, namelijk door mij en Silvanus, en Tim�the�s, was niet ja en neen, maar het was ja in hem;
1:20 want zovele beloften Gods er zijn, in hem zijn zij ja en in hem amen, Gode tot lof door ons.
1:21 Maar God is het, die ons met u in Christus heeft bevestigd, en ons gezalfd,
1:22 en ons ook verzegeld, en in onze harten het onderpand, den Geest, gegeven heeft.
1:23 Maar ik roep God aan tot een getuige over mijne ziel, dat ik om u te sparen nog niet naar Korinthe gekomen ben.
1:24 Niet dat wij heerschers zijn over uw geloof, maar wij zijn medehelpers uwer vreugde; want gij staat in het geloof.
2Corinthi�rs 22:1 Maar ik had bij mijzelven voorgenomen niet wederom in treurigheid tot u te komen;
2:2 want indien ik u treurig maak, wie is er die mij zal vrolijk maken, dan degeen die door mij bedroefd is geworden?
2:3 En dit heb ik u geschreven, opdat, wanneer ik kwam, ik niet treurig zou zijn over degenen, over welke ik mij met recht moest verblijden; nademaal ik van u allen vertrouw, dat mijne vreugde uw aller vreugde is.
2:4 Want ik schreef u in grote droefenis en groten angst des harten, met vele tranen, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt erkennen, die ik overvloedig tot u heb.
2:5 Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten dele--opdat ik het niet verzware--u allen.
2:6 Het is nu genoeg, dat deze door de meesten zo bestraft is,
2:7 alzo dat gij hem daarentegen liever moet vergeven en vertroosten, opdat hij niet door al te grote treurigheid verteerd worde.
2:8 Daarom vermaan ik u, dat gij liefde aan hem betoont.
2:9 Want daarom heb ik u ook geschreven, opdat ik uwe beproefdheid mocht leren kennen, of gij gehoorzaam zijt in alle opzichten.
2:10 Wien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want ook ik, zo ik iets vergeven heb, heb het vergeven om uwentwil voor het aangezicht van Christus, opdat de satan geen voordeel op ons verkrijge;
2:11 want ons is niet onbekend wat hij in den zin heeft.
2:12 Toen ik nu te Troas kwam om het Evangelie van Christus te prediken, en mij ene deur geopend was in den Heer, had ik geen rust in mijnen geest, toen ik Titus, mijnen broeder, niet vond;
2:13 maar ik nam afscheid van hen, en vertrok naar Macedoni�.
2:14 God nu zij gedankt, die ons altijd de overwinning geeft in Christus, en den reuk zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen!
2:15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, onder degenen, die zalig worden, en onder degenen, die verloren gaan:
2:16 dezen een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is hiertoe bekwaam?
2:17 Want wij zijn niet gelijk sommigen, die Gods woord vervalsen; maar als uit oprechtheid en als uit God, spreken wij voor het aangezicht van God in Christus.
2Corinthi�rs 33:1 Beginnen wij dan wederom onszelve te prijzen? Of behoeven wij, gelijk sommigen, brieven van aanbeveling aan u, of aanbeveling van u?
3:2 Gij zijt onze brief, in onze harten geschreven, die bekend en gelezen wordt bij alle mensen;
3:3 gij, van wie het openbaar is geworden, dat gij een brief van Christus zijt, door onzen dienst toebereid, niet met inkt maar met den Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlesen tafelen des harten.
3:4 En zulk een vertrouwen hebben wij door Christus tot God.
3:5 Niet dat wij bekwaam zijn van onszelve iets te denken, als van onszelve, maar onze bekwaamheid is uit God;
3:6 die ons ook bekwaam gemaakt heeft om het ambt des nieuwen verbonds te bedienen, niet der letter maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.
3:7 Indien nu het ambt, dat door letters doodt en in stenen is gegrift, heerlijkheid had, zodat de kinderen Isra�ls het aangezicht van Mozes niet konden aanzien, wegens de heerlijkheid zijns aangezichts, die echter ophoudt,
3:8 hoe zou niet veelmeer het ambt des Geestes heerlijkheid hebben?
3:9 Want indien het ambt, dat de verdoemenis predikt, heerlijkheid heeft, zo heeft veelmeer het ambt, dat de gerechtigheid predikt, overvloedige heerlijkheid.
3:10 Ja zelfs hetgeen verheerlijkt was, is in dit opzicht voor geen heerlijkheid te houden, wegens deze uitnemende heerlijkheid.
3:11 Want indien datgene heerlijkheid had wat ophoudt, hoeveel te meer zal datgene heerlijkheid hebben wat blijft!
3:12 Dewijl wij nu zulk ene hoop hebben, zo gebruiken wij grote vrijmoedigheid,
3:13 en doen niet als Mozes, die een bedeksel voor zijn aangezicht hing, opdat de kinderen Isra�ls niet zouden zien het einde van hetgeen ophoudt.
3:14 Maar hunne zinnen zijn verstokt geworden; want tot op den dag van heden blijft dat bedeksel onontdekt op het oude verbond, als zij het lezen, hetwelk in Christus ophoudt.
3:15 Maar tot op den dag van heden, als Mozes gelezen wordt, hangt het bedeksel voor hun hart;
3:16 maar als het zich bekeerd zal hebben tot den Heer, zal het bedeksel afgenomen worden.
3:17 Want de Heer is de Geest; en waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid.
3:18 En wij allen aanschouwen de heerlijkheid des Heren als in een spiegel, met ongedekten aangezichte, en wij worden veranderd naar hetzelfde beeld, van de ene heerlijkheid tot de andere, als van den Geest des Heren.
2Corinthi�rs 44:1 Daarom, dewijl wij zodanig een ambt hebben, naardat ons barmhartigheid geschied is, zo worden wij niet moede,
4:2 maar wij vermijden ook heimelijke schande, en gaan niet om met listigheid, vervalsen ook Gods woord niet, maar door openbaring der waarheid bevelen wij ons aan bij de gewetens van alle mensen voor het aangezicht Gods.
4:3 Is nu ons Evangelie bedekt, zo is het bedekt in degenen die verloren gaan;
4:4 bij welke de god dezer wereld de zinnen der ongelovigen verblind heeft, opdat zij niet zien het klare licht van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het evenbeeld Gods is.
4:5 Want wij prediken niet onszelve, maar Jezus Christus, dat hij de Heer is, maar wij uwe knechten zijn om Jezus' wil.
4:6 Want God, die het licht gebood uit de duisternis te schijnen, heeft een klaren glans in onze harten gegeven, opdat door ons ontstaan zou de verlichting der kennis van Gods heerlijkheid, in het aangezicht van Jezus Christus.
4:7 Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemende kracht zij uit God, en niet uit ons.
4:8 Wij hebben overal droefenis, maar wij zijn niet beangst; wij zijn bekommerd, maar wij versagen niet;
4:9 wij worden vervolgd, maar wij worden niet verlaten; wij worden verdrukt, maar wij komen niet om;
4:10 wij dragen het sterven van den Heere Jezus altijd aan ons lichaam om, opdat ook het leven van Jezus aan ons lichaam geopenbaard worde.
4:11 Want wij, die leven, worden altijd aan den dood overgegeven om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus aan ons sterfelijk vlees geopenbaard worde.
4:12 Daarom is nu de dood machtig in ons, maar het leven in u.
4:13 Dewijl wij dan dezen geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven staat: "Ik geloof, daarom spreek ik", --zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook,
4:14 en weten, dat Hij, die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons opwekken zal door Jezus, en ons met u V��r zich stellen.
4:15 Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de overvloedige genade door de dankzegging van velen God rijkelijk prijze.
4:16 Daarom worden wij niet moede; maar hoewel onze uitwendige mens verderft, zo wordt echter de inwendige van dag tot dag vernieuwd.
4:17 Want onze droefenis, die tijdelijk en licht is, werkt ene eeuwige en boven alle mate gewichtige heerlijkheid, ons,
4:18 die niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want wat zichtbaar is, is tijdelijk, maar wat onzichtbaar is, is eeuwig.
2Corinthi�rs 55:1 Want wij weten, dat, als het aardse huis onzer hut verbroken wordt, wij een gebouw hebben, door God gebouwd, een huis niet met handen gemaakt, maar dat eeuwig is in den hemel.
5:2 En hierin zuchten wij ook, verlangende naar onze woning die van den hemel is, om daarmede overkleed te worden,
5:3 indien wij tenminste bekleed en niet naakt zullen bevonden worden.
5:4 Want, ook terwijl wij in deze hut zijn, zuchten wij en zijn bezwaard, nademaal wij liever niet ontkleed maar overkleed wilden worden, opdat het sterfelijke verslonden werd door het leven.
5:5 Hij nu, die ons daartoe bereidt, is God, die ons ook het onderpand, den Geest, gegeven heeft.
5:6 Wij zijn dan altijd welgemoed, en weten, dat, terwijl wij in het lichaam inwonen, wij uitwonen van den Heer;
5:7 want wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen.
5:8 Maar wij zijn welgemoed, en hebben veel meer lust uit het lichaam uit te wonen, en te huis te zijn bij den Heer.
5:9 Daarom benaarstigen wij ons ook, hetzij wij te huis zijn of uitwonen, dat wij hem behagen.
5:10 Want wij moeten allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat elk ontvange naardat hij gedaan heeft in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad.
5:11 Dewijl wij dan weten, dat de Heer te vrezen is, zo trachten wij de mensen te gewinnen, maar voor God zijn wij geopenbaard; en ik hoop, dat wij ook in uw geweten geopenbaard zijn.
5:12 Doch wij prijzen onszelve niet wederom, maar geven u gelegenheid om te roemen op ons, opdat gij zoudt hebben te roemen tegen degenen, die zichzelve naar het aanzien roemen en niet naar het hart.
5:13 Want zijn wij uitzinnig, wij zijn het Gode; zijn wij goed bij ons verstand, wij zijn het ulieden.
5:14 Want Christus' liefde dringt ons zo,5:15 nademaal wij het daarvoor houden, dat, indien ��n voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn; en hij is daarom voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer voor zichzelve leven, maar voor dengene, die voor hen gestorven en opgestaan is.
5:16 Daarom, van nu aan kennen wij niemand naar het vlees en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, Z� kennen wij hem echter nu niet meer.
5:17 Daarom, is iemand in Christus, zo is hij een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden.
5:18 En dit is alles van God, die ons met zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons het ambt heeft gegeven, dat de verzoening predikt;
5:19 want God was in Christus, en verzoende de wereld met zichzelven, en rekende hun hunne zonden niet toe, en heeft onder ons het woord der verzoening opgericht.
5:20 Zo zijn wij nu boden in Christus' plaats, want God vermaant door ons; zo bidden wij nu in Christus' plaats: Laat u met God verzoenen.
5:21 Want Hij heeft dengene, die van geen zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in hem werden de gerechtigheid, die voor God geldt.
2Corinthi�rs 66:1 Wij vermanen u nu als medehelpers, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen;
6:2 want hij zegt: "Ik heb u in den aangenamen tijd verhoord, en heb u in den dag des heils geholpen". Zie, nu is het de aangename tijd, nu is het de dag des heils!
6:3 Wij geven aan niemand enige ergernis, opdat ons ambt niet gelasterd worde;
6:4 maar wij betonen ons in alle dingen als Gods dienaars, in grote volharding, in verdrukkingen, in noden, in angsten,
6:5 in slagen, in gevangenissen, in beroeringen, in arbeid, in waken, in vasten,
6:6 in kuisheid, in kennis, in lankmoedigheid, in vriendelijkheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde,
6:7 in het woord der waarheid, in Gods kracht, door de wapenen der gerechtigheid ter rechter [zijde] en ter linkerzijde;
6:8 door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans waarachtig;
6:9 als onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en zie, wij leven; als getuchtigden, en nochtans niet gedood;
6:10 als treurigen, maar altijd vrolijk; als armen, maar die nochtans velen rijk maken; als die niet hebben, en nochtans alles bezitten.
6:11 O Korinthi�rs, onze mond heeft zich tegen u geopend, ons hart heeft zich voor u verwijd.
6:12 Gij neemt geen kleine plaats bij ons in, maar gij hebt een kleine plaats in uw binnenste.
6:13 Om nu gelijk met gelijk te vergelden, ik spreek als tot mijne kinderen, wordt ook gij ruimer.
6:14 Trekt niet het vreemde juk met de ongelovigen aan; want wat deel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, of wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?
6:15 Hoe stemt Christus en Belial overeen, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?
6:16 Wat gelijkheid heeft Gods tempel met de afgoden? Gij toch zijt de tempel des levenden Gods, gelijk God zegt: "Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
6:17 Daarom gaat uit van hen en zondert u af, zegt de Heer, en raakt niets onreins aan: zo zal ik u aannemen,
6:18 en uw Vader zijn, en gij zult mijne zonen en dochters zijn, zegt de almachtige Heer".
2Corinthi�rs 77:1 Dewijl wij dan zulke beloften hebben, geliefden, zo laat ons onszelve reinigen van alle bevlekking des vleses en des geestes, en voleindigen de heiliging in de vreze Gods.
7:2 Geeft ons plaats [in uwe harten]. Wij hebben niemand onrecht gedaan, wij hebben niemand te gronde gericht, wij hebben van niemand ons voordeel gezocht.
7:3 Ik zeg dit niet om u te veroordelen; want ik heb te voren gezegd, dat gij in ons hart zijt, om mede te sterven en mede te leven.
7:4 Ik spreek met grote vrijmoedigheid tot u; ik roem veel op u; ik ben vervuld met troost; ik ben overvloeiende van vreugde in al onze droefenis.
7:5 Want toen wij in Macedoni� kwamen, had ons vlees geen rust, maar overal waren wij in droefenis: van buiten strijd, van binnen vrees.
7:6 Doch God, die de ternedergebogenen vertroost, troostte ons door de komst van Titus;
7:7 en niet alleen door zijne komst, maar ook door den troost, met welken hij getroost was over u; want hij verkondigde ons uw verlangen, uw wenen, uwen ijver voor mij; zodat ik mij nog meer verblijdde.
7:8 Want dat ik u door den brief treurig gemaakt heb, dat berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; maar dewijl ik zie, dat de brief u, hoewel voor een kleinen tijd, bedroefd heeft,
7:9 zo verblijd ik mij toch nu, niet daarover dat gij zijt bedroefd geworden, maar dat gij zijt bedroefd geworden tot berouw; want gij zijt naar God bedroefd geworden, zodat gij in niets schade van ons lijdt.
7:10 Want de treurigheid naar God werkt tot zaligheid een berouw, dat niemand berouwt, maar de treurigheid der wereld werkt den dood.
7:11 Want zie, juist dit, dat gij naar God zijt bedroefd geworden, welke naarstigheid heeft het in u gewerkt, alsook verantwoording, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. In alles hebt gij u bewezen rein te zijn in die zaak.
7:12 Daarom, hoewel ik u geschreven heb, zo is het nochtans niet geschied om hem, die leed gedaan heeft, ook niet om hem, wien leed gedaan is, maar opdat uwe naarstigheid jegens ons openbaar zou worden bij u, voor God.
7:13 Daarom zijn wij getroost geworden, en bij onze vertroosting hebben wij ons nog overvloediger verblijd over de blijdschap van Titus, want zijn geest is vanwege u allen verkwikt geworden.
7:14 Want wat ik van u bij hem geroemd heb, daarin ben ik niet te schande geworden; maar gelijk het alles waar is, wat ik tot u gesproken heb, zo is ook onze roem bij Titus waar geworden.
7:15 En hij is uitermate welgezind jegens u, als hij denkt aan uw aller gehoorzaamheid, hoe gij hem met vrees en beven hebt ontvangen.
7:16 Ik verblijd mij, dat ik u in alles mag vertrouwen.
2Corinthi�rs 88:1 Voorts maken wij u bekend, broeders, de genade Gods, die in de gemeenten van Macedoni� gegeven is.
8:2 Want hunne vreugde was overvloedig, toen zij door veel droefenis beproefd werden; en hoewel zij zeer arm waren, zo hebben zij nochtans rijkelijk gegeven in alle eenvoudigheid.
8:3 Want naar alle vermogen--dat betuig ik--, ja boven vermogen zijn zij gewillig geweest,
8:4 ons smekende met sterken aandrang om de gunst van deel te mogen hebben aan de handreiking, die aan de heiligen geschiedt;
8:5 en niet alleen gelijk wij hoopten, maar zij gaven zichzelve eerst aan den Heer en daarna aan ons, door den wil Gods;
8:6 zodat wij Titus moesten verzoeken, dat hij, gelijk hij te voren had begonnen, zo ook onder u zulk ene weldaad zou uitvoeren.
8:7 Maar gelijk gij in alles rijk zijt, in het geloof en in het woord en in de kennis en in alle naarstigheid, en in uwe liefde tot ons, maakt alzo, dat gij ook in deze weldaad rijk zijt.
8:8 Ik zeg dit niet, opdat ik iets gebiede, maar dewijl de anderen zo naarstig zijn, zo beproef ik ook uwe liefde, of zij oprecht van aard is;
8:9 want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat hij, hoewel hij rijk was, nochtans arm werd om uwentwil, opdat gij door zijne armoede rijk zoudt worden.
8:10 En ik geef u hierin mijn gevoelen; want dit is u nuttig, die reeds een jaar te voren begonnen hebt niet alleen het doen maar ook het willen.
8:11 Maar volbrengt nu ook het doen, opdat, gelijk er een genegen gemoed is om te willen, er ook alzo zij een genegen gemoed om te doen naar hetgeen gij hebt.
8:12 Want is iemand gewillig, zo is hij aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft.
8:13 Dit geschiedt niet met die mening, dat anderen zouden verlichting hebben, en gij droefenis;
8:14 maar opdat het gelijk zij, en uw overvloed hun gebrek vervulle in dezen tijd; opdat ook hun overvloed daarna uw gebrek vervulle, en er gelijkheid zij;
8:15 gelijk geschreven staat: "Wie veel vergaderde, had geen overvloed, en wie weinig vergaderde, had geen gebrek."
8:16 Gode nu zij dank, die zulk ene naarstigheid voor u gegeven heeft in het hart van Titus;
8:17 want hij nam het verzoek aan, en dewijl hij zeer naarstig was, is hij gewillig tot u gereisd.
8:18 En wij hebben den broeder met hem gezonden, die lof heeft in het Evangelie door alle gemeenten;
8:19 en dit niet alleen, maar hij is ook door de gemeenten verordend tot onzen reisgezel in deze weldaad, die door ons bezorgd wordt, den Heer tot eer, en tot betoning onzer bereidwilligheid.
8:20 En wij zoeken hiermede te voorkomen, dat iemand ons verwijten kan doen vanwege deze ruime gave, die door ons bezorgd wordt,
8:21 en letten er op, dat het eerlijk toega, niet alleen voor den Heer, maar ook voor de mensen.
8:22 Ook hebben wij met hen onzen broeder gezonden, dien wij dikwijls beproefd hebben in vele dingen, dat hij naarstig is, en nu veel naarstiger door het groot vertrouwen op u.
8:23 Hetzij dan Titus, hij is mijn metgezel en medehelper onder u; hetzij onze broeders, zij zijn afgezanten der gemeenten en ene eer van Christus.
8:24 Geeft hun dan het bewijs uwer liefde en van onzen roem op u, ook voor het aangezicht der gemeenten.
2Corinthi�rs 99:1 Want van de bijdrage, die voor de heiligen geschiedt, heb ik niet nodig u te schrijven;
9:2 want ik weet uwe bereidwilligheid, waaromtrent ik roem op u draag bij de Macedoni�rs [en zeg], dat Achaje reeds sedert een jaar gereed is geweest; en uw ijver heeft er velen opgewekt.
9:3 Maar ik heb deze broeders daarom gezonden, opdat onze roem op u niet zou te niet gaan in dit opzicht, en opdat gij gereed moogt zijn, gelijk ik gezegd heb;
9:4 opdat, zo de Macedoni�rs met mij kwamen en u niet gereed vonden, wij--om niet te zeggen gij--niet te schande zouden worden met dat roemen.
9:5 Ik heb het dan nodig geacht dien broeders te verzoeken, dat zij vooruit tot u zouden trekken, om te bereiden uwen te voren beloofden zegen, opdat die gereed zij, en als zegen, niet als gierigheid.
9:6 Maar dit meen ik: wie spaarzaam zaait, die zal ook spaarzaam oogsten; en wie in zegeningen zaait, die zal ook in zegeningen oogsten.
9:7 Ieder doe zoals hij verkiest in zijn hart, niet verdrietig of gedwongen; want een vrolijken gever heeft God lief.
9:8 En God kan maken, dat allerlei genade rijkelijk onder u zij, opdat gij in alle dingen altijd ten volle genoeg hebt, en rijk zijt tot alle goede werken,
9:9 gelijk er geschreven staat: "Hij heeft uitgestrooid en den armen gegeven, zijne gerechtigheid blijft in eeuwigheid".
9:10 Hij nu, die den zaaier het zaad geeft, zal immers ook het brood geven tot spijs, en zal uw zaad vermenigvuldigen, en de vruchten uwer gerechtigheid laten wassen;
9:11 zodat gij in alles rijk wordt tot volkomen eenvoud des harten, die door ons dankzegging tot God werkt.
9:12 Want de handreiking van deze ondersteuning vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen aan God,
9:13 daar zij door de deugdelijkheid van dit dienstbetoon God prijzen wegens de onderwerping uwer belijdenis aan het Evangelie van Christus, en wegens uwe eenvoudige mededeelzaamheid aan hen en aan allen;
9:14 terwijl ook zij, onder gebed voor u, naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u.
9:15 Gode nu zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave.
2Corinthi�rs 1010:1 Ik zelf, Paulus, vermaan u nu door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, die tegenwoordig zijnde, onderdanig ben bij u, maar, afwezig zijnde, vrijmoedig ben jegens u;
10:2 ik bid dan, dat ik, tegenwoordig zijnde, niet nodig moge hebben de stoutmoedigheid en vrijmoedigheid te gebruiken, waarmede ik het denk te wagen tegen sommigen, die van ons denken, dat wij naar de wijze van het vlees wandelden.
10:3 Want al is het, dat wij in het vlees wandelen, zo strijden wij nochtans niet naar de wijze van het vlees;
10:4 want de wapenen van onzen strijd zijn niet vleselijk, maar machtig voor God, om de sterkten omver te werpen;
10:5 zodat wij omverwerpen de aanslagen en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle verstand gevangen nemen onder de gehoorzaamheid van Christus,
10:6 en gereed zijn om alle ongehoorzaamheid te straffen, wanneer uwe gehoorzaamheid vervuld is.
10:7 Gij ziet op hetgeen voor ogen is? Verlaat zich iemand daarop, dat hij Christus toebehoort, die denke dit ook wederom bij zichzelven, dat, gelijk hij Christus toebehoort, wij ook alzo Christus toebehoren.
10:8 Want indien ik mij ook wat meer zou beroemen op onze macht, welke de Heer ons gegeven heeft, om u op te bouwen en niet te verderven, zo zou ik niet beschaamd worden.
10:9 Opdat het niet schijne, alsof ik u had willen verschrikken met mijne brieven,
10:10 --want de brieven, zeggen zij, zijn gewichtig en krachtig, maar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak en het woord verachtelijk,
10:11 --de zodanige bedenke, dat, gelijk wij, afwezig, met woorden zijn in de brieven, wij ook, tegenwoordig, zodanig zijn metterdaad.
10:12 Want wij durven onszelve niet rekenen onder, of vergelijken met degenen, die zichzelve prijzen; maar dewijl zij zich bij zichzelve meten en alleen naar zichzelve beoordelen, zo zijn zij onverstandig.
10:13 Maar wij beroemen ons niet boven de maat, maar alleen naar de maat van den werkkring, dien God ons als maat heeft toebedeeld, om ook u te bereiken;
10:14 want wij gaan niet te ver, alsof wij u niet bereikten; want wij zijn immers ook tot u toe gekomen met het Evangelie van Christus,
10:15 en beroemen ons niet boven de maat op den arbeid van vreemden, en hebben hoop, als uw geloof in u wast, dat wij naar onzen werkkring onder u uitermate groot zullen worden,
10:16 en het Evangelie ook prediken aan hen, die aan gene zijde van u wonen, en ons niet beroemen op hetgeen in eens anders werkkring gereed is.
10:17 Maar wie zich beroemt, beroeme zich in den Heer;
10:18 want niet hij, die zichzelven prijst, is beproefd, maar dien de Heer prijst.
2Corinthi�rs 1111:1 Och dat gij mij een weinig dwaas heid ten goede hieldt! Doch gij houdt het mij ten goede.
11:2 Want ik ben ijverzuchtig op u met een goddelijken naijver; want ik heb u ondertrouwd aan ��nen man, opdat ik u als ene reine maagd mocht voorstellen, namelijk aan Christus.
11:3 Maar ik vrees, dat, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid verleid heeft, misschien ook uwe zinnen alzo afgetrokken worden van de eenvoudigheid in Christus.
11:4 Want indien degene, die tot u komt, een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen geest ontvingt, dien gij niet ontvangen hebt, of een ander Evangelie hetwelk gij niet aangenomen hebt, zo zoudt gij het wel verdragen.
11:5 Want ik meen, dat ik niets minder ben dan de uitnemendste apostelen.
11:6 En hoewel ik onervaren ben in het spreken, ben ik het nochtans niet in de kennis; doch ik ben alleszins bij u welbekend.
11:7 Of heb ik gezondigd, dat ik mijzelven vernederd heb, opdat gij zoudt verhoogd worden, daar ik u het Evangelie Gods om niet verkondigd heb?
11:8 Andere gemeenten heb ik beroofd, en bezoldiging van haar genomen, opdat ik u prediken zou; en toen ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, was ik niemand tot last;
11:9 want de broeders, die uit Macedoni� kwamen, vervulden mijn gebrek; en ik heb mijzelven in alles er voor gewacht u te belasten, en zal er mij ook nog voor wachten.
11:10 Zo gewis als de waarheid van Christus in mij is, zal mij deze roem in de landen van Achaje niet benomen worden.
11:11 Waarom dat? Is het, omdat ik u niet liefheb? God weet het.
11:12 Maar hetgeen ik doe, zal ik nog verder doen, opdat ik de gelegenheid afsnijde dengenen, die gelegenheid zoeken om zich te mogen beroemen, dat zij zijn als wij.
11:13 Want de zodanigen zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die het voorkomen aannemen van apostelen van Christus.
11:14 En dit is ook geen wonder; want de satan zelf doet zich voor als een Engel des lichts.
11:15 Daarom is het niets groots, dat ook zijne dienaars zich voordoen als predikers der gerechtigheid, wier einde zal zijn naar hunne werken.
11:16 Ik zeg nog eens, dat niemand mene, dat ik dwaas ben; doch zo niet, neemt mij dan als een dwaas, opdat ik mij ook een weinig beroeme.
11:17 Wat ik nu spreek, dat spreek ik niet als in den Heer, maar als in dwaasheid, daar wij tot het roemen gekomen zijn.
11:18 Dewijl er velen zich beroemen naar het vlees, zo zal ik mij ook beroemen.
11:19 Want gij verdraagt gaarne de dwazen, dewijl gij verstandig zijt;
11:20 gij verdraagt het, zo iemand u tot dienstbaarheid brengt, zo iemand u opeet, zo iemand u vangt, zo iemand u trotseert, zo iemand u in het aangezicht slaat.
11:21 Ter oneer zeg ik het, dat wij zwak waren geworden; maar waar iemand stout op is--ik spreek in dwaasheid--, daar ben ik ook stout op.
11:22 Zijn zij Hebre�n? Ik ook. Zijn zij Isra�lieten? Ik ook. Zijn zij Abrahams zaad? Ik ook.
11:23 Zijn zij dienaars van Christus? --Ik spreek dwaas--ik nog meer, ik heb meer gearbeid, ik heb meer slagen geleden, ik ben meermalen gevangen, dikwijls in doodsnoden geweest;
11:24 van de Joden heb ik vijfmaal ontvangen veertig slagen min ��n;
11:25 ik ben driemaal gegeeseld, ��nmaal gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een dag en nacht heb ik doorgebracht op de diepte der zee;
11:26 ik heb dikwijls gereisd, ik ben in gevaar geweest te water, in gevaar onder de rovers, in gevaar onder mijn volk, in gevaar onder de heidenen, in gevaar in de steden, in gevaar in de woestijnen, in gevaar op de zee, in gevaar onder de valse broeders;
11:27 in moeite en arbeid, in veel waken, in honger en dorst, in veel vasten, in koude en naaktheid.
11:28 Behalve hetgeen ik buitendien reeds heb, heb ik nog mijn dagelijksen toeloop, en de zorg voor alle gemeenten.
11:29 Wie is er zwak, met wien ik niet mede zwak ben? Wie wordt ge�rgerd, dat ik niet brande?
11:30 Indien ik mij beroemen moet, zo zal ik mij op mijne zwakheid beroemen.
11:31 De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die geloofd zij in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.
11:32 Te Damaskus liet de landvoogd van den koning Aretas de stad der Damasceners bewaken en wilde mij grijpen;
11:33 en ik werd in een mand uit het venster door den muur nedergelaten, en ontkwam uit zijne handen.
2Corinthi�rs 1212:1 Het roemen is mij wel niet nut; echter wil ik komen op de gezichten en openbaringen des Heren.
12:2 Ik ken een mens in Christus, V��r veertien jaren, --of het in het lichaam was, weet ik niet, of buiten het lichaam weet ik ook niet, God weet het, --deze werd opgevoerd tot in den derden hemel.
12:3 En ik ken dezen mens, --of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het--,
12:4 hij werd opgevoerd in het Paradijs, en hoorde onuitsprekelijke woorden, die geen mens zeggen kan.
12:5 Daarop wil ik mij beroemen, maar van mijzelven wil ik mij niet beroemen dan op mijne zwakheid.
12:6 En al wilde ik mij beroemen, zo handelde ik daarom niet dwaas, want ik zou de waarheid zeggen; maar ik onthoud mij daarvan, opdat niemand mij hoger achte dan hij aan mij ziet of van mij hoort.
12:7 En opdat ik mij wegens de hoge openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een doorn in het vlees, namelijk des satans Engel, om mij met vuisten te slaan; opdat ik mij niet zou verheffen.
12:8 Waarover ik den Heer driemaal gesmeekt heb, dat hij van mij zou wijken;
12:9 en hij heeft mij gezegd: Laat mijne genade u genoeg zijn, want mijne kracht is in de zwakken machtig. Derhalve wil ik mij liever beroemen op mijne zwakheid, opdat de kracht van Christus in mij wone.
12:10 Daarom ben ik welgemoed in zwakheden, in mishandelingen, in noden, in vervolgingen, in angsten, om Christus wil; want als ik zwak ben, d�n ben ik sterk.
12:11 Ik ben een dwaas geworden door het roemen; gij hebt mij daartoe gedwongen. Want ik behoorde door u geprezen te worden, dewijl ik niets minder ben dan de uitnemendste apostelen, hoewel ik niets ben.
12:12 Want de merktekenen eens apostels zijn immers onder u betoond in alle geduld, met tekenen en wonderen en krachten.
12:13 Want wat is er, waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, behalve dat ik u niet heb bezwaard? Vergeeft mij deze zonde.
12:14 Zie, ik ben gereed ten derden male tot u te komen, en zal u niet bezwaren; want ik zoek niet het uwe, maar u; want de kinderen moeten voor de ouders geen schatten vergaderen, maar de ouders voor de kinderen.
12:15 Ik nu wil zeer gaarne de kosten doen, en voor uwe zielen ten koste gegeven worden; niettegenstaande ik u bovenmate bemin, en nochtans weinig bemind word.
12:16 Doch het zij zo: ik heb u niet bezwaard, maar dewijl ik listig was, heb ik u met listigheid gevangen.
12:17 Heb ik van u misschien mijn voordeel gezocht door iemand dergenen, die ik tot u gezonden heb?
12:18 Ik heb Titus verzocht en den broeder met hem gezonden. Heeft Titus misschien zijn voordeel van u gezocht? Hebben wij niet in ��nen geest gewandeld? Hebben wij niet gewandeld in dezelfde voetstappen?
12:19 Meent gij wederom, dat wij ons verantwoorden? Wij spreken in Christus voor het aangezicht van God, en dit alles, mijne geliefden, tot uwe opbouwing.
12:20 Want ik vrees, dat, als ik komen zal, ik u niet vinden zal zoals ik wel wil, en dat gij mij ook niet zult vinden zoals gij wilt; dat er misschien twist, nijd, toorn, partijschap, achterklap, oorblazing, opgeblazenheid en verwarring zij;
12:21 dat, als ik wederkom, mijn God mij verootmoedige voor u, en ik rouw hebbe te dragen over velen, die te voren gezondigd, en geen boete gedaan hebben over de onreinheid en hoererij en ontucht, welke zij bedreven hebben.
2Corinthi�rs 1313:1 Ik kom nu voor de derde maal tot u, en dan zal in den mond van twee of drie getuigen alle zaak bestaan.
13:2 Ik heb het u te voren gezegd, en zeg het u te voren, als tegenwoordig zijnde, ten tweeden male, en schrijf het nu, afwezig zijnde, aan degenen, die te voren gezondigd hebben, en aan al de anderen, dat, zo ik wederkom, ik hen niet sparen zal;
13:3 nademaal gij ene proeve zoekt van dengene, die in mij spreekt, namelijk van Christus, die in u niet zwak is, maar krachtig is onder u.
13:4 Want hoewel hij gekruisigd is door zwakheid, zo leeft hij nochtans door Gods kracht; en hoewel wij ook zwak zijn in hem, zo zullen wij nochtans met hem leven door de kracht Gods onder u.
13:5 Onderzoekt uzelve, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelve. Of kent gij uzelve niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij gij misschien niet proefhoudend zijt.
13:6 Doch ik hoop, dat gij erkent, dat wij wel proefhoudend zijn.
13:7 En ik bid God, dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij blijken proefhoudend te zijn, maar opdat gij het goede zoudt doen, en wij als niet proefhoudend zijn.
13:8 Want wij kunnen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid.
13:9 Want wij verblijden ons, dat, als wij zwak zijn, gij machtig zijt; en dit wensen wij ook, namelijk uwe volmaking.
13:10 Daarom schrijf ik dit afwezig zijnde, opdat ik, als ik tegenwoordig ben, gene strengheid behoeve te gebruiken, naar de macht, welke de Heer mij gegeven heeft, om op te bouwen en niet om te verderven.
13:11 Voor het overige, broeders, verblijdt u, wordt volkomen, troost u, hebt ��nerlei zin, leeft in vrede; zo zal de God der liefde en des vredes met u zijn.
13:12 Groet elkander met den heiligen kus.13:14 De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen! Amen.