Verheerlijkt zijt Gij, o mijn meedogende Heer! Ik smeek U bij het geraas van de oceaan van Uw heilige woorden, en bij de menigvuldige tekenen van Uw opperste soevereiniteit, de overtuigende bewijzen van Uw goddelijkheid en de verborgen mysteriën die in Uw kennis verscholen liggen, mij Uw genade te verlenen om U en Uw uitverkorenen te dienen, en mij in staat te stellen plichtsgetrouw de Huqúq te schenken die Gij in Uw Boek hebt verordend.
Ik ben degeen, o mijn Heer, wiens genegenheid naar Uw rijk van heerlijkheid uitgaat en die zich stevig vastklampt aan de zoom van Uw edelmoedigheid. O Gij die de Heer van alle bestaan zijt en de Heerser van het koninkrijk van namen, ik smeek U mij niet te ontzeggen hetgeen Gij bezit, noch mij te onthouden wat Gij voor Uw uitverkorenen hebt beschikt.
Ik smeek U, o Heer aller namen en Schepper der hemelen, mij door Uw sterkende genade te helpen zo standvastig te staan in Uw Zaak dat ik mij noch door de ijdelheden van de wereld als door een sluier laat uitsluiten, noch mij door de hevige onrust veroorzaakt door de boosdoeners die zijn opgestaan om Uw volk in Uw dagen op een dwaalspoor te brengen laat belemmeren. Bestem dan voor mij, o mijn Hartsverlangen, het goede van deze wereld en van de wereld die komen gaat. Waarlijk, Gij zijt machtig te doen naar Uw wil. Geen God is er dan Gij, de Immervergevende, de Edelmoedigste.
-Bahá'u'lláh