Aan het begin van dit glorieuze seizoen wordt onze blik verlicht wanneer wij de thans weer onthulde pracht zien van de vergulde koepel die de verheven Graftombe van de Báb kroont. Hersteld in de hemelse glans die daar door Shoghi Effendi voor was bedoeld, straalt dit majestueuze bouwwerk opnieuw over land, zee en lucht, bij dag en bij nacht, getuigend van de luister en heiligheid van Hem Wiens gewijde stoffelijke resten daarin geborgen liggen.
Dit vreugdevolle moment valt samen met de afsluiting van een veelbelovend hoofdstuk in de ontvouwing van het Goddelijk Plan. Er rest nog slechts één decennium van de eerste eeuw van het Vormende Tijdperk, de eerste honderd jaar onder de weldadige beschutting van het Testament van ‘Abdu’l-Bahá. Het Vijfjarenplan dat nu eindigt wordt gevolgd door een ander welks kenmerken reeds in de gehele bahá’í-wereld tot onderwerp van diepgaande studie zijn gemaakt. Wij zouden werkelijk niet dankbaarder kunnen zijn voor de reactie op onze boodschap aan de Conferentie van de Continentale Colleges van Raadgevers en die op de Ridvanboodschap van twaalf maanden geleden. Niet tevreden met een fragmentarisch begrip van de inhoud, keren de vrienden telkens opnieuw terug naar deze boodschappen, alleen of in groepen, bij officiële vergaderingen en spontane bijeenkomsten. Hun begrip is verrijkt door actieve en ter zake kundige deelname aan de groeiprogramma’s die in hun cluster worden ontwikkeld. Als gevolg daarvan heeft de bahá’í-gemeenschap wereldwijd in een paar maanden tijd welbewust in zich opgenomen wat er nodig is om zich voort te bewegen naar een zekere start voor het komende decennium.
In dezelfde periode heeft op diverse continenten de opeenstapeling van politieke beroering en economische onrust regeringen en volkeren geschokt. Samenlevingen zijn tot op de rand van revolutie gebracht en in bepaalde sommige gevallen ertoe overgegaan. Leiders ondervinden dat wapens noch rijkdom veiligheid garanderen. Waar de verlangens van het volk onvervuld zijn gebleven heeft zich een overvloed aan verontwaardiging opgehoopt. Wij herinneren ons hoe nadrukkelijk Bahá’u’lláh de heersers van de aarde heeft gewaarschuwd: “Uw volk is uw rijkdom. Waakt ervoor, dat uw bestuur de geboden van God niet schendt en gij uw beschermelingen niet overlevert aan de uitbuiter”. Een waarschuwing is op zijn plaats: hoe fascinerend het schouwspel van het hartstochtelijk verlangen van mensen naar verandering ook moge zijn, men moet zich bedenken dat er belangen zijn die het verloop van de gebeurtenissen manipuleren. En zolang het geneesmiddel dat door de goddelijke Geneesheer is voorgeschreven niet wordt toegediend, zullen de beproevingen van dit tijdperk aanhouden en heviger worden. Een oplettende waarnemer van deze tijd zal zonder aarzeling de versnellende desintegratie, grillig maar gestaag, van een jammerlijk gebrekkige wereldorde erkennen.
Toch is de tegenhanger daarvan eveneens waarneembaar, het opbouwende proces dat de Behoeder in verband bracht met “het ontluikende Geloof van Bahá’u’lláh” en beschreef als “de voorbode van de Nieuwe Wereldorde die weldra door dit Geloof moet worden gevestigd”. De indirecte invloed ervan kan worden waargenomen in de stroom van gevoelens, vooral bij de jonge mensen, die voortkomt uit een verlangen om aan sociale ontwikkeling bij te dragen. Het is een gunst die aan de volgelingen van de Aloude Schoonheid is verleend dat dit verlangen, dat in ieder land onverbiddelijk uit de menselijke geest opwelt, tot uitdrukking kan komen in het werk dat de bahá’í-gemeenschap uitvoert om onder de diverse bevolkingen van de planeet capaciteit voor doelmatige actie op te bouwen. Kan enig voorrecht hiermee vergeleken worden?
Om zich dit werk te kunnen voorstellen, laat elke gelovige zijn blik richten op ‘Abdu’l-Bahá, wiens “baanbrekende reizen” naar Egypte en het Westen nu, na honderd jaar, worden herdacht. Onvermoeibaar zette hij de leringen uiteen op elke plek waar mensen bijeenkomen: in huizen en zendingsposten, kerken en synagogen, parken en openbare pleinen, treinwagons en oceaanstomers, clubs en sociëteiten, scholen en universiteiten. Onverzettelijk in het verdedigen van de waarheid, maar op een oneindig beminnelijke wijze, paste hij de universele goddelijke principes toe op de dringende noden van de tijd. Aan allen zonder onderscheid – ambtsdragers, wetenschappers, arbeiders, kinderen, ouders, ballingen, activisten, geestelijken, sceptici – schonk hij liefde, wijsheid, troost, wat iemands specifieke behoefte ook mocht zijn. Terwijl hij hun ziel verhief, prikkelde hij hun veronderstellingen, heroriënteerde hun zienswijzen, verruimde hun bewustzijn en gaf richting aan hun krachten. Hij betoonde in woord en daad zulk een mededogen en grootmoedigheid dat harten volkomen werden getransformeerd. Niemand werd afgewezen. Wij hopen ten zeerste dat het herhaaldelijk overpeinzen gedurende deze gedenkperiode, van de Meesters weergaloze staat van dienst, zijn oprechte bewonderaars zal inspireren en sterken. Houdt zijn voorbeeld voor ogen en vestig uw blik erop, laat het uw innerlijke gids zijn bij het nastreven van het doel van het Plan.
Bij de aanvang van het eerste mondiale Plan van de bahá’í-gemeenschap beschreef Shoghi Effendi op meeslepende wijze de opeenvolgende stadia waarin het goddelijk licht was ontstoken in de Síyáh-chál, werd gehuld in de lamp van openbaring in Baghdád, werd verspreid naar landen in Azië en Afrika juist toen het met toegenomen helderheid scheen in Adrianopel en later in ‘Akká, over de zeeën heen werd gericht naar de overige continenten en waardoor het steeds verder zou worden verspreid over de staten en gebiedsdelen van de wereld. Hij kenschetste het laatste deel van dit proces als de “doordringing van dat licht … in alle resterende gebieden van de aardbol” en duidde het aan als “het stadium waarin het licht van Gods zegevierende Geloof, schijnend in al zijn kracht en glorie de gehele planeet zal hebben overgoten en omgeven.” Hoewel dat doel nog verre van vervuld is, straalt het licht in menig gebied reeds zeer krachtig. In sommige landen schijnt het in elk cluster. In het land waar dat ondoofbare licht voor het eerst werd ontstoken, brandt het helder ondanks degenen die het zouden willen uitdoven. In verscheidene naties bereikt het een stabiele gloed in hele buurten en dorpen, wanneer kaars na kaars in hart na hart wordt aangestoken door de Hand van Voorzienigheid; het verlicht diepgaande gesprekken op ieder niveau van interactie tussen mensen, het werpt zijn stralen op ontelbare initiatieven die worden ondernomen om het welzijn van een bevolking te bevorderen. En telkens straalt het uit van een trouwe gelovige, een bruisende gemeenschap, een liefdevolle Geestelijke Raad – elk een baken van licht tegen de duisternis.
Wij bidden vurig aan de Heilige Drempel dat ieder van u, dragers van de onsterfelijke vlam, omringd moge zijn door de krachtige bevestigingen van Bahá’u’lláh wanneer u aan anderen de vonk van geloof doorgeeft.
HET UNIVERSELE HUIS VAN GERECHTIGHEID