Announcing: BahaiPrayers.net


More Books by 2 Bahá'u'lláh

Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh
De Kitáb-i-Aqdas - Noot
De Kitáb-i-Aqdas - Vragen en antwoorden
De Kitáb-i-Aqdas
Kitáb-i-Ahd (Boek van het Verbond)
Kitáb-i-Iqán (Boek van Zekerheid)
Verborgen Woorden
Zeven Valleien
Free Interfaith Software

Web - Windows - iPhone








2 Bahá'u'lláh : De Kitáb-i-Aqdas - Noot
De Kitáb-i-Aqdas - Noot
1. de welriekende geur van Mijn kleed ¶4:

Dit is een zinspeling op het verhaal over Jozef in de Quran en het Oude Testament, waarin het kleed van Jozef dat door zijn broers naar hun vader Jakob was gebracht, Jakob in staat stelde zijn geliefde zoon die lange tijd vermist was te herkennen. De metafoor van het geurige "kleed" wordt in de Bahá'í-geschriften vaak gebruikt om te verwijzen naar de erkenning van de Manifestatie van God en Zijn Openbaring.

Bahá'u'lláh beschrijft Zichzelf in een van Zijn Tafelen als de "goddelijke Jozef" Die door de onachtzamen werd "verkwanseld tegen de meest armzalige prijs." De Báb vereenzelvigt Bahá'u'lláh in de Qayyúmu'l-Asmá' met de "ware Jozef" en voorspelt de beproevingen die Hij door het toedoen van Zijn verraderlijke broer (zie noot 190) zou ondergaan. Evenzo vergelijkt Shoghi Effendi de intense jaloezie die door de voortreffelijkheid van 'Abdu'l-Bahá in zijn halfbroer, Mirza Muhammad-'Alí, was opgewekt, met de dodelijke naijver "welke Jozefs uitmuntende eigenschappen in het hart van zijn broeders had ontstoken".

2. Wij hebben met de vingers van macht en kracht het zegel van de uitgelezen Wijn verbroken. ¶5:

Het nuttigen van wijn en andere bedwelmende middelen wordt in de Kitáb-i-Aqdas verboden (zie noot 144 en noot 170).

Verwijzingen naar het gebruik van "wijn" in allegorische zin - bijvoorbeeld als de oorzaak van geestelijke verrukking - treft men niet alleen aan in de Openbaring van Bahá'u'lláh maar ook in de Bijbel, de Quran en in de oude hindoe-overleveringen.

In de Quran wordt bijvoorbeeld aan de rechtvaardigen beloofd dat hun van de "uitgelezen verzegelde wijn" te drinken gegeven zal worden. In Zijn Tafelen vereenzelvigt Bahá'u'lláh de "uitgelezen Wijn" met Zijn Openbaring welks "naar muskus geurend aroma" uitgewasemd is "over al het geschapene". Hij verklaart dat Hij "het zegel van" deze "Wijn" heeft "verbroken", daardoor tot nu toe onbekende geestelijke waarheden heeft onthuld en hen die daarvan drinken in staat heeft gesteld de "glans van het licht van goddelijke eenheid te ontwaren" en "het wezenlijke doel dat aan de Geschriften van God ten grondslag ligt te begrijpen".

In een van Zijn meditaties smeekt Bahá'u'lláh God om de gelovigen te voorzien van "de uitgelezen Wijn van Uw genade, opdat deze hen eenieder buiten U zal doen vergeten, hen zal doen opstaan om Uw Zaak te dienen, en hen standvastig laat zijn in hun liefde voor U."

3. Wij hebben u opgelegd het verplichte gebed ¶6:

In het Arabisch zijn er verschillende woorden voor gebed. Het woord "salát" dat hier in de oorspronkelijke tekst staat, verwijst naar een speciale categorie gebeden die op bepaalde tijden van de dag door de gelovigen moeten worden gereciteerd. Om deze categorie gebeden van andere te onderscheiden is het woord vertaald met "verplicht gebed".

Bahá'u'lláh zegt dat "het verplichte gebed en het vasten in Gods ogen een verheven staat innemen" (V&A 93). 'Abdu'l-Bahá bevestigt dat zulke gebeden "bevorderlijk zijn voor nederigheid en ootmoed, het zijn gelaat keren naar God, en het tot uitdrukking brengen van toewijding aan Hem" en dat door deze gebeden "de mens bij God te rade gaat, Hem tracht te naderen, met de ware Geliefde van zijn hart spreekt en geestelijke stadia bereikt".

Het Verplichte Gebed (zie noot 9) waar in dit vers naar verwezen wordt is vervangen door de drie Verplichte Gebeden die later door Bahá'u'lláh werden geopenbaard (V&A 63). De teksten van de drie gebeden die thans gebruikt worden treft men, samen met de voorschriften voor het reciteren ervan, in deze editie aan in Enkele Teksten in Aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas.

Een aantal onderwerpen in Vragen en Antwoorden gaat over aspecten van de drie nieuwe Verplichte Gebeden. Bahá'u'lláh licht toe dat men elk van de drie Verplichte Gebeden mag kiezen (V&A 65). Andere bepalingen worden nader toegelicht in Vragen en Antwoorden nrs. 66, 67, 81 en 82.

De bijzonderheden van de wet betreffende het verplichte gebed worden samengevat in deel IV.A, I-17. van de Synopsis en Codificatie.

4. negen rak'ahs ¶6:

Een rak'ah is het reciteren van specifiek geopenbaarde verzen, tezamen met een aantal voorgeschreven knielingen en andere bewegingen.

Het Verplichte Gebed dat oorspronkelijk door Bahá'u'lláh aan Zijn volgelingen werd opgelegd bestond uit negen rak'ahs. Hoe dit gebed precies was en welke specifieke voorschriften er waren voor het reciteren ervan is onbekend daar het gebed verloren is gegaan. (Zie noot 9).

In een Tafel waarin de nu voorgeschreven Verplichte Gebeden van commentaar worden voorzien, geeft 'Abdu'l-Bahá aan dat "in elk woord en elke beweging van het Verplichte Gebed zich zinspelingen, mysteries en een wijsheid bevinden die de mens niet kan begrijpen en die in brieven en schriftrollen niet vervat kunnen worden."

Shoghi Effendi legt uit dat de paar eenvoudige aanwijzingen die Bahá'u'lláh voor het reciteren van bepaalde gebeden gegeven heeft niet alleen een geestelijke betekenis hebben maar dat zij de mens ook helpen "zich bij het bidden en mediteren volledig te concentreren".

5. op het middaguur, en in de morgen en de avond ¶6:

Wat betreft de definitie van de woorden "morgen", "middag" en "avond", de tijden waarop het nu voorgeschreven middellange Verplichte Gebed moet worden gereciteerd, heeft Bahá'u'lláh verklaard dat deze samenvallen met "zonsopgang, het middaguur en zonsondergang" (V&A 83). Hij omschrijft nauwkeurig: "de toegestane tijden voor Verplichte Gebeden zijn van 's morgens tot het middaguur, van het middaguur tot zonsondergang en van zonsondergang tot twee uur daarna". 'Abdu'l-Bahá heeft bovendien verklaard dat het Verplichte Gebed voor de ochtend al bij de dageraad gezegd mag worden.

De definitie van "middag" als de periode "van het middaguur tot zonsondergang" is van toepassing op het reciteren van zowel het korte als het middellange Verplichte Gebed.

6. Wij hebben u ontheven van een groter aantal ¶6:

De voorwaarden voor het verplichte gebed waaraan in de Bábí- en de Islamitische Beschikkingen moest worden voldaan, zijn strenger dan die voor het uitvoeren van het Verplichte Gebed bestaande uit negen rak'ahs dat in de Kitáb-i-Aqdas werd voorgeschreven (zie noot 4).

In de Bayán schreef de Báb een Verplicht Gebed voor bestaande uit negentien rak'ahs dat eens in de vierentwintig uur - van het middaguur van een dag tot het middaguur van de volgende dag - uitgevoerd moest worden.

Het islamitische gebed wordt vijf keer per dag gereciteerd, namelijk in de vroege ochtend, op het middaguur, in de namiddag en avond, en 's avonds laat. Terwijl het aantal rak'ahs varieert naar gelang het tijdstip voor het reciteren, worden in de loop van een dag in totaal zeventien rak'ahs verricht.

7. Wanneer gij dit gebed wenst te verrichten, wendt u dan naar het Hof van Mijn heiligste Tegenwoordigheid, deze gewijde Plek die God heeft ... beschikt tot het Punt van Aanbidding voor de bewoners van de steden van Eeuwigheid ¶6:

Het "Punt van Aanbidding", dat wil zeggen het punt waarnaar de aanbidder zich moet keren als hij een verplicht gebed opdraagt, wordt Qiblih genoemd. Het begrip Qiblih bestond al in voorgaande religies. In het verleden was Jeruzalem voor dit doel aangewezen. Muhammad veranderde de plaats van de Qiblih naar Mekka. De voorschriften van de Báb in de Arabische Bayán waren:

De Qiblih is voorwaar Hij Dien God zal openbaren; steeds wanneer Hij Zich verplaatst, verplaatst de Qiblih zich, totdat Hij in ruste zal zijn.

Deze passage wordt door Bahá'u'lláh in de Kitáb-i-Aqdas aangehaald ( ¶137) en wordt door Hem in het bovenstaande vers bevestigd. Hij heeft tevens aangegeven dat het zich keren naar de richting van de Qiblih "een vaste vereiste is voor het reciteren van verplichte gebeden" (V&A 14 en V&A 67).

Voor andere gebeden en devoties kan men zich echter naar elke richting keren.

8. en wanneer de Zon van Waarheid en Woorden zal ondergaan, wendt uw gelaat dan naar de Plek die Wij voor u hebben beschikt ¶6:

Bahá'u'lláh verordent dat Zijn rustplaats na Zijn heengaan de Qiblih wordt. De Heiligste Graftombe bevindt zich in Bahjí, Akká. 'Abdu'l-Bahá beschrijft die Plek als het "lichtende Heiligdom", "de plek waaromheen de Schare in den hoge zich beweegt".

Shoghi Effendi gebruikt in een namens hem geschreven brief de analogie van de plant die zich naar de zon keert om de geestelijke betekenis van het zich keren naar de Qiblih uit te leggen:

... net zoals de plant reikt naar het zonlicht - waarvan zij leven en groei ontvangt - , zo keren wij als we bidden ons hart naar de Manifestatie van God, Bahá'u'lláh; ...wij keren ons gezicht ... naar waar Zijn stof op deze aarde ligt als symbool van de innerlijke daad.

9. Wij hebben de bijzonderheden van het verplichte gebed in een andere Tafel uiteengezet. ¶8:

Het oorspronkelijke Verplichte Gebed werd door Bahá'u'lláh "omwille van wijsheid" in een afzonderlijke Tafel geopenbaard (V&A 63). Het werd tijdens Zijn leven niet voor de gelovigen vrijgegeven, daar het vervangen werd door de drie Verplichte Gebeden die nu in gebruik zijn.

Kort na de Hemelvaart van Bahá'u'lláh werd de tekst van dit gebed samen met een aantal andere Tafelen gestolen door Muhammad-'Alí, de Aartsverbreker van Zijn Verbond.

10. het Gebed voor de Doden ¶8:

Het Gebed voor de Doden (zie Enkele Teksten in Aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas) is het enige verplichte bahá'í-gebed dat gemeenschappelijk gereciteerd moet worden; het moet door één gelovige gereciteerd worden terwijl alle aanwezigen in stilte staan (zie noot 19). Bahá'u'lláh heeft toegelicht dat het Gebed voor de Doden alleen vereist is als de overledene een volwassene is (V&A 70), dat het reciteren ervan vooraf moet gaan aan de teraardebestelling van de overledene en dat het niet vereist is zich tijdens dit gebed naar de Qiblih te wenden (V&A 85).

Verdere bijzonderheden betreffende het Gebed voor de Doden zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.A.13.-14.

11. zes specifieke verzen neergezonden door God, de Openbaarder van Verzen ¶8:

De passages die onderdeel zijn van het Gebed voor de Doden omvatten het zes maal herhalen van de begroeting "Alláh-u-Abhá" (God is de Alglorierijke), elk gevolgd door het negentien maal herhalen van een van de zes specifiek geopenbaarde verzen. Deze verzen zijn gelijk aan die van het Gebed voor de Doden dat door de Báb in de Bayán is geopenbaard. Bahá'u'lláh voegde een smeekbede toe, die aan deze passages voorafgaat.

12. Haar maakt uw gebed niet ongeldig, noch enig ander ding dat ontzield is, zoals beenderen en dergelijke. Het staat u vrij sabelbont te dragen evenals het bont van de bever, de eekhoorn en andere dieren ¶9:

In sommige eerdere religieuze Beschikkingen meende men dat het dragen van het haar van bepaalde dieren of het op het lichaam hebben van bepaalde andere voorwerpen iemands gebed ongeldig maakte. Bahá'u'lláh bevestigt hier de verklaring van de Báb in de Arabische Bayán dat zulke dingen iemands gebed niet ongeldig maken.

13. Wij hebben u opgedragen vanaf het begin der volwassenheid te bidden en te vasten ¶10:

Bahá'u'lláh bepaalt de "leeftijd der volwassenheid met betrekking tot religieuze plichten" op "vijftien voor zowel mannen als vrouwen" (V&A 20). Voor bijzonderheden betreffende de vastenperiode zie noot 25.

14. Hij heeft hen die door ziekte of ouderdom verzwakt zijn van deze verplichting ontheven ¶10:

De vrijstelling van het verrichten van de Verplichte Gebeden en van het vasten voor hen die door ziekte of gevorderde leeftijd verzwakt zijn, wordt in Vragen en Antwoorden uitgelegd. Bahá'u'lláh geeft aan dat in "periodes van een slechte gezondheid het niet toegestaan is deze verplichtingen na te komen" (V&A 93). Hij bepaalt ouderdom in dit verband als vanaf zeventig jaar (V&A 74). In antwoord op een vraag heeft Shoghi Effendi verduidelijkt dat mensen die de leeftijd van zeventig jaar bereiken vrijgesteld worden, of zij nu wel of niet zwak zijn.

Vrijstelling van het vasten wordt ook verleend aan de andere specifieke categorieën mensen die in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.B.5 vermeld staan. Zie noot 20, noot 30 en noot 31 voor een aanvullende bespreking.

15. God heeft u toegestaan uw prosternaties uit te voeren op ieder oppervlak dat rein is, want Wij hebben in dit verband de beperking die was vastgelegd in het Boek opgeheven ¶10:

In voorgaande Beschikkingen waren prosternaties vaak inbegrepen bij de vereisten voor het gebed. In de Arabische Bayán riep de Báb de gelovigen op hun voorhoofd op een kristallen oppervlak te leggen als zij de prosternatie uitvoerden. Evenzo wordt in de islám aan het oppervlak waarop de moslims de prosternatie mogen uitvoeren bepaalde beperkingen opgelegd. Bahá'u'lláh schaft zulke beperkingen af en vermeldt eenvoudig "elk oppervlak dat rein is".

16. Laat hem die geen water voor de ablutie vindt vijf keer de woorden "In de Naam van God, de Allerzuiverste, de Allerzuiverste" zeggen, en dan overgaan tot zijn gebeden. ¶10:

De gelovige moet abluties uitvoeren ter voorbereiding op het verrichten van het verplichte gebed. Ze bestaan uit het wassen van de handen en het gezicht. Als er geen water beschikbaar is dan wordt het vijf maal herhalen van het speciaal geopenbaarde vers voorgeschreven. Zie noot 34 voor een algemene bespreking van de abluties.

In de Quran en in de Arabische Bayán vindt men voorbeelden dat in vroegere Beschikkingen werd voorzien in vervangende procedures die moesten worden gevolgd als er geen water beschikbaar was.

17. Laat in gebieden waar de dagen en nachten lang duren de tijden voor het gebed worden bepaald door klokken en andere instrumenten die het verstrijken van de uren aangeven. ¶10:

Dit verwijst naar gebieden die in het uiterste noorden of zuiden liggen, waar de duur van dagen en nachten duidelijk uiteenloopt (V&A 64 en V&A 103). Deze bepaling is ook van toepassing op het vasten.

18. Wij hebben u ontheven van de eis het Gebed der Tekenen te verrichten. ¶11:

Het Gebed der Tekenen is een speciale vorm van islamitisch verplicht gebed dat gezegd moest worden ten tijde van grote natuurverschijnselen, zoals aardbevingen, zons- en maansverduisteringen en dergelijke fenomenen, die angst kunnen veroorzaken en als tekenen of daden van God worden opgevat. De eis dit gebed uit te voeren is afgeschaft. In plaats daarvan kan een Bahá'í zeggen "De Heerschappij is aan God, de Heer van het geziene en het ongeziene, de Heer der schepping", maar dit is niet verplicht (V&A 52).

19. Behalve bij het Gebed voor de Doden is het gebruik van het gemeenschappelijk verrichten van gebeden afgeschaft. ¶12:

Het gemeenschappelijk bidden in de zin van een formeel verplicht gebed dat volgens een voorgeschreven ritueel moet worden gereciteerd zoals bijvoorbeeld gebruikelijk is in de Islám, waar het vrijdagsgebed in de moskee door een imám wordt geleid, is in de Bahá'í-beschikking afgeschaft. Het Gebed voor de Doden (zie noot 10) is het enige gemeenschappelijke gebed dat door de bahá'í-wet wordt voorgeschreven. Het moet gereciteerd worden door een van de aanwezigen terwijl de rest van de groep in stilte staat; de voorlezer heeft geen speciale status. De bijeengekomen groep hoeft zich niet naar de Qiblih te keren (V&A 85).

De drie dagelijkse Verplichte Gebeden moeten individueel en niet gezamenlijk worden gereciteerd.

Er is geen voorgeschreven manier voor het reciteren van de vele andere bahá'í-gebeden en het staat iedereen vrij om zulke niet-verplichte gebeden al naar men wenst bij bijeenkomsten of individueel te gebruiken. In verband hiermee verklaart Shoghi Effendi dat

... hoewel het dus aan de vrienden wordt overgelaten hun eigen voorkeur te volgen... moeten zij de uiterste zorg betrachten dat op welke wijze zij ook te werk gaan, deze geen al te vaste vorm aanneemt en zo tot een vast gebruik uitgroeit. Dit is een punt waar de vrienden altijd op moeten letten, opdat zij niet afwijken van het duidelijke pad dat door de Leringen wordt aangegeven.

20. God heeft vrouwen tijdens hun maandstonden vrijgesteld van het verplichte gebed en het vasten ¶13:

Vrijstelling van verplicht gebed en vasten wordt verleend aan vrouwen die menstrueren; zij moeten in plaats daarvan hun abluties uitvoeren (zie noot 34) en 95 maal per dag tussen het ene middaguur en het volgende het vers "Verheerlijkt zij God, de Heer van Pracht en Schoonheid" zeggen. Deze bepaling heeft een antecedent in de Arabische Bayán, waar een soortgelijke ontheffing werd verleend.

In sommige eerdere religieuze Beschikkingen werden vrouwen tijdens hun maandstonden als ritueel onrein beschouwd en was het hun verboden de plichten van gebed en vasten in acht te nemen. Het begrip rituele onreinheid is door Bahá'u'lláh afgeschaft (zie noot 106).

Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft verduidelijkt dat de bepalingen in de Kitáb-i-Aqdas die vrijstelling verlenen van bepaalde plichten en verantwoordelijkheden vrijstellingen zijn, zoals het woord al zegt, en geen verboden. Het staat alle gelovigen daarom vrij om, indien hij of zij dat wenst, een van toepassing zijnde vrijstelling te benutten. Het Huis van Gerechtigheid adviseert echter dat bij het besluiten om dit wel of niet te doen de gelovige wijsheid moet betrachten en zich moet realiseren dat Bahá'u'lláh deze vrijstellingen op goede gronden heeft verleend.

De voorgeschreven vrijstelling van verplicht gebed, die oorspronkelijk betrekking had op het Verplichte Gebed dat uit negen rak'ahs bestond, is nu van toepassing op de drie Verplichte Gebeden die daarvoor in de plaats gekomen zijn.

21. Wanneer gij op reis zijt en stopt op een veilige plaats om te rusten, verricht dan - mannen evenals vrouwen - één prosternatie voor elk niet gezegd Verplicht Gebed ¶14:

Vrijstelling van verplicht gebed wordt verleend aan degenen die zich in een dermate onveilige situatie bevinden dat het zeggen van de Verplichte Gebeden niet mogelijk is. De vrijstelling is van toepassing wanneer men op reis is of wanneer men thuis is en ze verschaft een middel waardoor Verplichte Gebeden die vanwege deze onveilige omstandigheden niet gezegd zijn gecompenseerd kunnen worden.

Bahá'u'lláh heeft duidelijk gemaakt dat verplicht gebed "tijdens het reizen niet mag worden opgeschort" zolang men een "veilige plaats" kan vinden waar het uitgevoerd kan worden (V&A 58).

In de nummers V&A 21, V&A 58, V&A 59, V&A 60 en V&A 61 in Vragen en Antwoorden wordt deze bepaling toegelicht.

22. Nadat gij uw prosternaties hebt voltooid, gaat dan zitten met gekruiste benen ¶14:

De Arabische uitdrukking "haykalu't-tawhíd", die hier vertaald wordt met "gekruiste benen", betekent de "houding van eenheid". Van oudsher duidt dit een zithouding met gekruiste benen aan.

23. Zeg: God heeft Mijn verborgen liefde tot de sleutel van de Schat gemaakt ¶15:

Er bestaat een bekende islamitische overlevering over God en Zijn schepping:

Ik was een Verborgen Schat. Ik wenste gekend te worden, derhalve riep Ik de schepping tot aanzijn opdat men Mij kennen zou.

Verwijzingen en zinspelingen op deze overlevering treft men overal in de Bahá'í-geschriften aan. In een van Zijn gebeden openbaart Bahá'u'lláh bijvoorbeeld:

Verheerlijkt zij Uw naam, o Heer mijn God! Ik getuig dat Gij een verborgen Schat waart, gewikkeld in Uw onheuglijk Wezen, en een ondoordringbaar Mysterie, verborgen in Uw eigen Essentie. Verlangend Uzelf te openbaren hebt Gij de Hogere en de Lagere Werelden tot aanzijn geroepen en hebt Gij de Mens boven al Uw schepselen verkozen en Hem tot teken van deze beide werelden gemaakt, O Gij Die onze Heer, de Meedogendste, zijt!

Gij hebt Hem doen opstaan om Uw troon voor het gehele volk van Uw schepping in te nemen. Gij hebt Hem in staat gesteld Uw mysteriën te ontrafelen en met het licht van Uw inspiratie en Uw Openbaring te stralen en Uw namen en Uw eigenschappen zichtbaar te maken. Door Hem hebt Gij de inleiding van het boek van Uw schepping getooid, o Gij Die de Heerser zijt van het universum dat Gij hebt gevormd!

(Prayers and Meditations by Bahá'u'lláh, XXXVIII)
Evenzo verklaart Hij in de Verborgen Woorden:

O Mensenzoon! Ik had uw schepping lief, daarom schiep Ik u. Heb Mij dus lief, dat Ik uw naam kan noemen en uw ziel kan vervullen met de geest des levens.

'Abdu'l-Bahá schreef in zijn commentaar op de hierboven aangehaalde traditie:

O reiziger op het pad van de Geliefde! Weet dat het voornaamste doel van deze heilige traditie is het vermelden van de stadia van Gods verborgenheid en manifestatie binnen de Belichamingen van Waarheid, Zij die de Dageraadsplaatsen van Zijn Alglorierijke Wezen zijn. Bijvoorbeeld, voordat de vlam van het nimmer dovende Vuur aangestoken en zichtbaar is, bestaat zij bij zichzelf binnenin zichzelf in de verborgen identiteit van de universele Manifestaties, en dit is het stadium van de "Verborgen Schat". En wanneer de gezegende Boom uit zichzelf binnenin zichzelf ontbrandt en dat goddelijke Vuur brandt door zijn kern binnenin zijn kern, is dit het stadium van "Ik wenste gekend te worden". En wanneer het straalt vanuit de Horizon van het heelal met onbegrensde goddelijke Namen en Eigenschappen op de toevallige en plaatsloze werelden, dan vormt dit het verrijzen van een nieuwe en wonderbaarlijke schepping die overeenkomt met het stadium van "derhalve riep Ik de schepping tot aanzijn". En wanneer de geheiligde zielen de sluiers van alle aardse gehechtheid en wereldse omstandigheden vaneen scheuren en zich spoeden naar het stadium van het opzien naar de schoonheid van de goddelijke Tegenwoordigheid en geëerd worden door het erkennen van de Manifestatie, en in staat zijn in hun hart getuige te zijn van de pracht van Gods Allergrootste Teken, dan zal het doel van de schepping, namelijk het kennen van Hem Die de Eeuwige Waarheid is, zichtbaar worden.

24. O Pen van de Allerhoogste ¶16:

"Pen van de Allerhoogste", "de Verheven Pen" en "De Meest Verheven Pen" zijn verwijzingen naar Bahá'u'lláh die Zijn functie als Openbaarder van het Woord van God kenschetsen.

25. Wij hebben u opgelegd gedurende een korte periode te vasten ¶16:

Vasten en verplicht gebed vormen de twee pilaren die de geopenbaarde Wet van God schragen. Bahá'u'lláh bevestigt in een van Zijn Tafelen dat Hij de wetten van verplicht gebed en vasten geopenbaard heeft opdat daardoor de gelovigen God nabij kunnen komen.

Shoghi Effendi geeft aan dat de vastenperiode, die betekent dat men zich tussen zonsopgang en zonsondergang volledig onthoudt van voedsel en drank,

... in wezen een periode van meditatie en gebed, van geestelijk herstel is, waarin de gelovige ernaar moet streven om waar nodig zijn innerlijke leven opnieuw te ordenen, en de geestelijke krachten die in zijn ziel sluimeren te verkwikken en weer te versterken. De betekenis en het doel ervan zijn daarom in de grond geestelijk van aard. Vasten is symbolisch en herinnert aan het zich onthouden van zelfzuchtige en zinnelijke verlangens.

Vasten wordt opgelegd aan alle gelovigen vanaf de leeftijd van 15 jaar en geldt totdat zij 70 jaar zijn geworden.

Een samenvatting van de gedetailleerde bepalingen betreffende de wet van het vasten en van de vrijstellingen die aan bepaalde categorieën mensen worden verleend, is vervat in de Synopsis en Codificatie, deel IV.B.1.-6. Voor een bespreking van de vrijstellingen van vasten zie de noot 14, noot 20, noot 30 en noot 31.

De negentiendaagse vastenperiode valt samen met de bahá'í-maand 'Alá', gewoonlijk van 2 tot en met 20 maart, direct na afloop van de Schrikkeldagen (zie de noot 27 en noot 147) en wordt gevolgd door het feest van Naw-Rúz (zie noot 26).

26. en aan het eind daarvan hebben Wij Naw-Rúz als een feest voor u aangewezen ¶16:

De Báb voerde een nieuwe kalender in die nu bekend staat als de badí'- of bahá'í-kalender (zie de noot 27 en noot 147). Volgens deze kalender is een dag de periode van zonsondergang tot zonsondergang. In de Bayán bestemde de Báb de maand 'Alá' tot de vastenmaand, verordende dat de dag waarop Naw-Rúz valt het einde van die periode zou aangeven en wees Naw-Rúz aan als de Dag van God. Bahá'u'lláh bekrachtigt de badí'-kalender waarin Naw-Rúz als een feest wordt aangewezen.

Naw-Rúz is de eerste dag van het nieuwe jaar. Deze dag valt samen met de lentenachtevening op het noordelijk halfrond, die meestal plaatsvindt op 21 maart. Bahá'u'lláh legt uit dat deze feestdag gevierd dient te worden op juist die dag waarop de zon het sterrenbeeld Ram binnengaat (dat wil zeggen het lentepunt), zelfs als dit één minuut voor zonsondergang plaatsvindt (V&A 35). Daarom kan Naw-Rúz op 20, 21 of 22 maart vallen, afhankelijk van het tijdstip van de nachtevening.

Bahá'u'lláh heeft de invulling van bijzonderheden van vele wetten overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid. Hieronder is een aantal zaken die de bahá'í-kalender betreffen. De Behoeder heeft verklaard dat de wereldwijde toepassing van de wet betreffende de tijdsbepaling van Naw-Rúz vereist dat er een bepaalde plek op aarde wordt gekozen die zal dienen als de standaard voor het vaststellen van het tijdstip van het lentepunt. Hij heeft ook aangegeven dat de keuze van deze plek overgelaten wordt aan de beslissing van het Universele Huis van Gerechtigheid.

27. Laat de dagen die na de maanden overblijven aan de vastenmaand voorafgaan. ¶16:

De badí'-kalender is gebaseerd op het zonnejaar van 365 dagen, 5 uren en iets meer dan 50 minuten. Het jaar bestaat uit 19 maanden van elk 19 dagen (d.w.z. 361 dagen), aangevuld met vier extra dagen (vijf in een schrikkeljaar). De Báb heeft de plaats van de schrikkeldagen in de nieuwe kalender niet precies bepaald. De Kitáb-i-Aqdas lost deze kwestie op door de dagen "die overblijven" een vaste plaats in de kalender toe te kennen onmiddellijk voorafgaand aan de maand 'Alá', de vastenperiode. Voor verdere bijzonderheden zie het deel over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.

28. Wij hebben beschikt dat deze ... de openbaring van de letter Há zullen zijn ¶16:

De Schrikkeldagen, die bekend staan als de Ayyám-i-Há (de Dagen van Há), worden gekenmerkt door hun verbondenheid met "de letter Há". De abjad-numerieke waarde van deze Arabische letter is vijf, wat overeenstemt met het hoogst mogelijke aantal schrikkeldagen.

Aan de letter "Há" zijn in de Heilige Geschriften verschillende geestelijke betekenissen gegeven, waaronder die van een symbool van de Essentie van God.

29. deze dagen van vrijgevigheid die aan de periode van zelfbeheersing voorafgaan ¶16:

Bahá'u'lláh heeft Zijn volgelingen opgelegd deze dagen vreugdevol te wijden aan feesten en liefdadigheid. In een brief die werd geschreven namens Shoghi Effendi, is uitgelegd dat de "schrikkeldagen speciaal bestemd zijn voor gastvrijheid, het geven van geschenken, enz.".

30. Zij die op reis ... zijn, ... zijn niet verplicht te vasten ¶16:

Bahá'u'lláh heeft bepaald wat de minimale duur van een reis is waardoor de gelovige van vasten wordt vrijgesteld (V&A 22 en V&A 75). De bijzonderheden van deze bepaling zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, deel IV.B.5.a.i.-v.

Shoghi Effendi heeft verduidelijkt dat hoewel reizigers vrijgesteld zijn van vasten, het hun vrij staat te vasten als zij dit wensen. Hij geeft tevens aan dat de vrijstelling van toepassing is zolang de reis duurt, niet alleen tijdens de uren dat men zich in een trein of auto, enz. bevindt.

31. Zij die op reis of ziek zijn, en zij die een kind verwachten of zogen zijn niet verplicht te vasten; God heeft hen vrijgesteld als een teken van Zijn genade. ¶16:

Vrijstelling van vasten wordt verleend aan degenen die ziek of bejaard zijn (zie noot 14), vrouwen tijdens hun maandstonden (zie noot 20), reizigers (zie noot 30), aan vrouwen die in verwachting zijn en aan hen die borstvoeding geven. Deze vrijstelling wordt ook verleend aan mensen die zwaar lichamelijk werk verrichten, aan wie tegelijkertijd wordt aangeraden "respect te tonen voor de wet van God en voor de verheven staat van de Vasten" door te eten "met mate en in afzondering" (V&A 76). Shoghi Effendi heeft aangegeven dat het soort werk waardoor men van de Vasten wordt vrijgesteld door het Universele Huis van Gerechtigheid zal worden bepaald.

32. Onthoudt u van zonsopgang tot zonsondergang van spijs en drank ¶17:

Dit houdt verband met de vastenperiode. In een van zijn Tafelen geeft 'Abdu'l-Bahá, na te hebben verklaard dat vasten bestaat uit het zich onthouden van voedsel en drank, verder aan dat roken een vorm van "drinken" is. In het Arabisch heeft het werkwoord "drinken" evenzeer betrekking op roken.

33. Er is beschikt dat een ieder die in God ... gelooft, elke dag ... vijfennegentig keer "Alláh-u-Abhá" zegt. ¶18:

"Alláh-u-Abhá" is een Arabische uitdrukking die "God de Alglorierijke" betekent. Het is een vorm van de Grootste Naam van God (zie noot 137). In de islám bestaat een overlevering dat onder de vele namen van God er één de grootste was; de identiteit van deze Grootste Naam was echter verborgen. Bahá'u'lláh heeft bevestigd dat de Grootste Naam "Bahá" is.

De verschillende afleidingen van het woord "Bahá" worden eveneens als de Grootste Naam beschouwd. Shoghi Effendi's secretaris legde namens hem uit:

De Grootste Naam is de Naam van Bahá'u'lláh. "Yá Bahá'u'l-Abhá" is een aanroeping die betekent: "O Gij Heerlijkheid der Heerlijkheden!". "Alláh-u-Abhá" is een groet die betekent: "God de Alglorierijke". Beide verwijzen naar Bahá'u'lláh. Met de Grootste Naam wordt bedoeld dat Bahá'u'lláh in Gods Grootste Naam is verschenen, met andere woorden, dat Hij de opperste Manifestatie van God is.

De groet "Alláh-u-Abhá" werd tijdens Bahá'u'lláhs verbanning in Adrianopel aangenomen.

Het vijfennegentig keer herhalen van "Alláh-u-Abhá" moet worden voorafgegaan door het verrichten van de abluties (zie noot 34).

34. Verricht ... de abluties voor het Verplichte Gebed ¶18:

Abluties zijn met name verbonden aan bepaalde gebeden. Zij moeten voorafgaan aan het verrichten van de drie Verplichte Gebeden, aan het dagelijks reciteren van vijfennegentig maal "Alláh-u-Abhá" en aan het reciteren van het vers dat wordt voorgeschreven als alternatief voor het verplichte gebed en het vasten voor vrouwen tijdens hun maandstonden (zie noot 20).

De voorgeschreven abluties bestaan uit het wassen van de handen en het gezicht ter voorbereiding op het gebed. In het geval van het middellange Verplichte Gebed gaat dit samen met het reciteren van bepaalde verzen (zie Enige teksten geopenbaard door Bahá'u'lláh in aanvulling op de Kitáb-i-Aqdas).

Dat abluties een betekenis hebben die boven het zich wassen uitstijgt kan blijken uit het feit dat zelfs als men vlak voor het reciteren van het Verplichte Gebed gebaad heeft, het toch noodzakelijk is de abluties te verrichten (V&A 18).

Wanneer er geen water voor abluties beschikbaar is moet er vijf maal een voorgeschreven vers herhaald worden (zie noot 16) en deze bepaling geldt ook voor degenen voor wie het gebruik van water fysiek schadelijk is (V&A 51).

De gedetailleerde bepalingen van de wet betreffende abluties worden uiteengezet in de Synopsis en Codificatie, deel IV.A.10.a-g., evenals in Vragen en Antwoorden nrs. 51, 62, 66, 77 en 86.

35. Het is u verboden een moord te plegen ¶19:

Het verbod iemand het leven te benemen wordt door Bahá'u'lláh herhaald in paragraaf 73 van de Kitáb-i-Aqdas. Er worden straffen opgelegd voor moord met voorbedachten rade (zie noot 86). In geval van doodslag is het noodzakelijk een bepaalde schadeloosstelling aan de familie van de overledene te betalen (zie Kitáb-i-Aqdas, ¶188).

36. of overspel ¶19:

Het Arabische woord "ziná", dat hier met "overspel" wordt vertaald, betekent zowel ontucht als overspel. Het is niet alleen van toepassing op seksuele relaties tussen een getrouwd persoon en iemand met wie hij of zij niet gehuwd is, maar ook in het algemeen op buitenechtelijke seksuele relaties. Eén vorm van "ziná" is verkrachting. De enige straf die door Bahá'u'lláh wordt voorgeschreven is voor degenen die ontucht plegen (zie noot 77); het bepalen van straffen voor andere soorten seksuele overtredingen is overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid.

37. achterklap of laster ¶19:

Achterklap, laster en het stilstaan bij de gebreken van anderen zijn herhaaldelijk door Bahá'u'lláh veroordeeld. In de Verborgen Woorden verklaart Hij duidelijk: "O Zoon van het Bestaan! Hoe kunt gij uw eigen fouten vergeten en u met de fouten van anderen inlaten? Wie zo handelt wordt door Mij vervloekt." En opnieuw: "O Mensenzoon! Gewaag niet van de zonden van anderen zolang gij zelf een zondaar zijt. Indien gij dit gebod schendt, zult gij verworpen worden, dit betuig Ik u." Deze strenge vermaning wordt later herhaald in Zijn laatste werk "het Boek van Mijn Verbond": "Waarlijk, Ik zeg: de tong is bestemd om van het goede te gewagen; bezoedelt haar niet met onbetamelijke taal. God heeft vergeven wat voorbij is. Voortaan moet een ieder spreken hetgeen gepast en betamelijk is, en zich onthouden van kwaadsprekerij, laster, en al wat bij de mensen droefheid teweegbrengt."

38. Wij hebben de erfenis in zeven categorieën ingedeeld ¶20:

De bahá'í-erfwetten zijn alleen van toepassing ingeval er een testament ontbreekt, dat wil zeggen als iemand sterft zonder een wilsbeschikking na te laten. In de Kitáb-i-Aqdas ( ¶109) draagt Bahá'u'lláh iedere gelovige op een testament te schrijven. Hij verklaart elders duidelijk dat men volledige bevoegdheid over zijn eigendom bezit en vrij is om te bepalen hoe zijn of haar nalatenschap verdeeld moet worden en in het testament degenen aan te wijzen die, of zij nu Bahá'í zijn of niet, moeten erven (V&A 69). In dit verband wordt in een namens Shoghi Effendi geschreven brief uitgelegd:

... ook al is het een Bahá'í toegestaan om naar eigen wens in zijn testament zijn vermogen te vermaken, toch is hij moreel en naar zijn geweten verplicht bij het schrijven van zijn testament steeds de noodzaak in gedachten te houden dat het principe van Bahá'u'lláh betreffende de sociale functie van rijkdom hooggehouden wordt, en daarmee de hieruit voortvloeiende noodzaak te vermijden dat bezittingen teveel opgehoopt en samengebracht worden bij enkele personen of groepen van personen.

Dit vers van de Aqdas leidt een lange passage in waarin Bahá'u'lláh de bahá'í-erfwet uitvoerig behandelt. Bij het lezen van deze passage moet men in gedachten houden dat de wet opgesteld werd in de veronderstelling dat de overledene een man is; de bepalingen ervan gelden mutatis mutandis als de overledene een vrouw is.

Het systeem van beërving dat voorziet in de verdeling van de nalatenschap van de overledene onder zeven categorieën erfgenamen (kinderen, echtgenoten, vader, moeder, broers, zusters en leraren) is gebaseerd op de bepalingen die door de Báb in de Bayán uiteengezet werden. De belangrijkste kenmerken van de bahá'í-erfwetten, ingeval er geen testament is, zijn:

1. Als de overledene een vader is en zijn erfgoed een persoonlijke woning omvat, vervalt deze aan de oudste zoon (V&A 34).

2. Als de overledene geen mannelijke nakomelingen heeft, vervalt twee derde van de woning aan zijn vrouwelijke nakomelingen en het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 41, V&A 72). Zie noot 42 betreffende de niveaus van het instituut Huis van Gerechtigheid waarop deze wet van toepassing is (zie ook noot 44).

3. De rest van de nalatenschap wordt onder de zeven categorieën erfgenamen verdeeld. Zie voor details betreffende het aantal delen dat iedere groep ontvangt Vragen en Antwoorden nummer 5 en Synopsis en Codificatie, deel IV.C.3.a.

4. Ingeval er meer dan één erfgenaam in een categorie is moet het deel dat voor die groep bestemd is gelijkelijk onder hen verdeeld worden, of zij nu man of vrouw zijn.

5. Ingeval er geen nakomelingen zijn, vervalt het deel van de kinderen aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 7, V&A 41).

6. Als iemand nakomelingen achterlaat, maar de andere categorieën erfgenamen bestaan niet of slechts gedeeltelijk, vervalt twee derde van hun delen aan de nakomelingen en een derde aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 7).

7. Als geen van de aangeduide categorieën bestaan, dan vervalt twee derde van de nalatenschap aan de oom- of tantezeggers van de overledene. Als deze niet bestaan dan vervallen deze delen aan de tantes en ooms; wanneer deze er niet zijn, aan hun zonen en dochters. In ieder geval vervalt het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid.

8. Als iemand geen van bovengenoemde erfgenamen heeft vervalt de gehele nalatenschap aan het Huis van Gerechtigheid.

9. Bahá'u'lláh verklaart dat niet-Bahá'ís geen recht hebben om van hun bahá'í-ouders of verwanten te erven (V&A 34). In een namens Shoghi Effendi geschreven brief geeft hij aan dat deze beperking "slechts [van toepassing is] op die gevallen waarin een Bahá'í overlijdt zonder een testament na te laten en dus zijn eigendom verdeeld moet worden volgens de regels die uiteengezet zijn in de Aqdas. Anderszins staat het een Bahá'í vrij zijn eigendom te vermaken aan wie dan ook, ongeacht religie, op voorwaarde echter dat hij een testament nalaat waarin zijn wensen opgenomen zijn." Een Bahá'í kan daarom altijd voorzieningen treffen voor zijn of haar niet-Bahá'í partner, kinderen of verwanten door een testament na te laten.

In de Synopsis en Codificatie, deel IV.C.3.a-o zijn aanvullende details betreffende de erfwetten samengevat.

39. aan de broers vijf gedeeltes ... aan de zusters vier gedeeltes ¶20:

In Vragen en Antwoorden worden de bepalingen van de wet betreffende de toewijzing van de delen van de erfenis aan de broers en zusters van de overledene nader uitgewerkt. Als de broer of zuster dezelfde vader als de overledene heeft zal hij zijn of zij haar volledig toegewezen deel erven. Als de broer of zuster echter een andere vader heeft zal hij of zij slechts twee derde van het toegewezen deel erven en het resterende derde deel zal aan het Huis van Gerechtigheid vervallen (V&A 6). Verder zullen ingeval de overledene volle broers of volle zusters onder zijn erfgenamen telt, halfbroers en halfzusters van moederszijde niet erven (V&A 53). De halfbroers en halfzusters zullen natuurlijk op hun beurt uit de nalatenschap van hun eigen vader erven.

40. de leraren ¶20:

In een Tafel vergelijkt 'Abdu'l-Bahá leraren die betrokken zijn bij de geestelijke opvoeding van het kind met de "geestelijke vader" die "zijn kind met het eeuwige leven begiftigt". Hij legt uit dat dit de reden is waarom leraren in de "Wet van God tot de erfgenamen gerekend" worden.

Bahá'u'lláh omschrijft de voorwaarden waaronder de leraar erft en het deel dat hij of zij ontvangt (V&A 33).

41. Toen Wij het misbaar van de nog niet geboren kinderen vernamen, hebben Wij hun aandeel verdubbeld en dat van de rest verminderd. ¶20:

In de wetten van de Báb betreffende nalatenschap werd aan de kinderen van de overledene negen gedeeltes toegewezen die uit 540 delen bestonden. Deze toewijzing vormde minder dan een kwart van de hele erfenis. Bahá'u'lláh verdubbelde hun erfdeel tot 1080 delen en verminderde die welke aan de andere zes categorieën erfgenamen toegewezen waren. Hij geeft eveneens de exacte bedoeling van dit vers aan en wat de gevolgen ervan zijn voor de verdeling van de erfenis (V&A 5).

42. het Huis van Gerechtigheid ¶21:

Als Bahá'u'lláh in de Kitáb-i-Aqdas naar het Huis van Gerechtigheid verwijst, maakt Hij niet altijd expliciet onderscheid tussen het Universele Huis van Gerechtigheid en het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, welke beide instellingen zijn die in dat Boek zijn verordend. Hij verwijst meestal zonder meer naar "het Huis van Gerechtigheid" en laat voor latere verduidelijking open op welk niveau of welke niveaus van het gehele instituut elke wet van toepassing is.

In een Tafel waarin 'Abdu'l-Bahá de inkomsten van de plaatselijke schatkist opsomt, telt hij de erfenissen mee waarvoor geen erfgenamen zijn en geeft zo aan dat het Huis van Gerechtigheid waarnaar in deze passages van de Aqdas betreffende nalatenschap verwezen wordt, het plaatselijke is.

43. Mocht de overledene wel nakomelingen achterlaten, maar geen van de andere categorieën erfgenamen ¶22:

Bahá'u'lláh verduidelijkt: "Deze regel wordt zowel algemeen als specifiek toegepast, dat wil zeggen dat wanneer er een categorie van deze laatste klasse erfgenamen ontbreekt, twee derde van hun nalatenschap vermaakt wordt aan de nakomelingen en het resterende derde deel aan het Huis van Gerechtigheid." (V&A 7).

44. Wij hebben de woning en de kleding van de overledene toegewezen aan de mannelijke nakomelingen, niet aan de vrouwelijke, noch aan de andere erfgenamen. ¶25:

In een Tafel geeft 'Abdu'l-Bahá aan dat de woning en de kleding van een overleden man binnen de mannelijke familielijn blijven. Ze gaan over naar de oudste zoon en als die er niet is naar de op een na oudste zoon, enzovoort. Hij legt uit dat deze bepaling uitdrukking geeft aan de wet van het eerstgeboorterecht, die door de Wet van God onveranderlijk is hooggehouden. In een Tafel aan een volgeling van het Geloof in Perzië schreef hij: "In alle goddelijke Beschikkingen werden aan de oudste zoon buitengewone onderscheidingen verleend. Zelfs de rang van het profeetschap was zijn geboorterecht". De onderscheidingen die aan de oudste zoon zijn gegeven gaan echter gepaard met plichten. Hij heeft bijvoorbeeld de morele verantwoordelijkheid om ter wille van God voor zijn moeder te zorgen en tevens om rekening te houden met de behoeften van de andere erfgenamen.

Bahá'u'lláh verduidelijkt verschillende aspecten van dit deel van de erfwet. Hij vermeldt dat als er meer dan één woning is, de voornaamste en belangrijkste aan de mannelijke nakomelingen vervalt. De overige woningen zullen samen met de andere bezittingen van de overledenen verdeeld moeten worden onder de erfgenamen (V&A 34), en Hij geeft aan dat bij afwezigheid van mannelijke erfgenamen twee derde van de voornaamste woning en de kleding van de overleden vader aan de vrouwelijke nakomelingen vervalt, en een derde aan het Huis van Gerechtigheid (V&A 72). Verder verklaart Bahá'u'lláh dat, indien de overledene een vrouw is, alle door haar gedragen kleding gelijkelijk onder haar dochters moet worden verdeeld. Haar ongedragen kleding, juwelen en eigendommen moeten onder haar erfgenamen verdeeld worden, evenals de door haar gedragen kleding als zij geen dochter achterlaat (V&A 37).

45. Mocht de zoon van de overledene gestorven zijn in de levensdagen van zijn vader en kinderen hebben achtergelaten, dan erven zij het deel van hun vader ¶26:

Dit onderdeel van de wet is slechts van toepassing als de zoon eerder dan zijn vader of moeder komt te overlijden. Als de dochter van de overledene dood is en nakomelingen achterlaat, zal haar deel verdeeld moeten worden volgens de zeven categorieën die in het Heiligste Boek omschreven zijn (V&A 54).

46. Indien de overledene minderjarige kinderen achterlaat, moet hun deel van de erfenis in bewaring worden gegeven aan een vertrouwd persoon ¶27:

Het woord "amín" dat in deze paragraaf met "vertrouwd persoon" en "gevolmachtigde" wordt vertaald, omvat in het Arabisch een wijde reeks betekenissen die voornamelijk verbonden zijn met het begrip betrouwbaarheid, maar ook eigenschappen als loyaliteit, trouw, oprechtheid, eerlijkheid, enzovoort aanduidt. Gebruikt in rechtstaal duidt "amín" onder andere op een gevolmachtigde, borg, beheerder, hoeder en bewaarder.

47. De verdeling van de nalatenschap dient eerst plaats te vinden nadat de Huqúqu'lláh betaald is, eventuele schulden voldaan en de kosten van de rouwplechtigheid en de teraardebestelling betaald zijn ¶28:

Bahá'u'lláh specificeert de volgorde van prioriteit voor de betaling van deze kosten als volgt: allereerst de kosten voor de rouwplechtigheid en de teraardebestelling, dan de schulden van de overledene, dan de Huqúqu'lláh (zie noot 125) (V&A 9). Hij vermeldt tevens dat als men het erfgoed hiervoor gebruikt, de betaling eerst moet komen uit het residu van het erfgoed en dan, als dit ontoereikend is, uit de woning en de kleding van de overledene (V&A 80).

48. Dit is die verborgen kennis die nimmer zal veranderen daar ze begint met negen ¶29:

In de Arabische Bayán beschreef de Báb Zijn erfwet als zijnde "in overeenstemming met een verborgen kennis in het Boek van God - een kennis die nooit zal veranderen of vervangen zal worden". Hij heeft ook verklaard dat aan de getallen voor de verdeling van de erfenis een betekenis verleend was, bedoeld om behulpzaam te zijn bij de erkenning van Hem Die door God geopenbaard zal worden.

De "negen" die hier genoemd wordt, is in de Arabische tekst weergegeven met de letter "Tá", die in de abjad-notatie (zie Verklarende Woordenlijst) het equivalent ervan is. Het is het eerste element van de nalatenschapsverdeling van de Báb, waar Hij "negen gedeeltes" als het deel van de kinderen aanwijst. De waarde van negen ligt in het feit dat het het numerieke equivalent van de Grootste Naam "Bahá" is, waarnaar in het volgende deel van dit vers verwezen wordt als "de verborgene en onthulde, de onschendbare en onbenaderbaar verheven Naam". (Zie ook noot 33).

49. De Heer heeft beschikt dat in iedere stad een Huis van Gerechtigheid moet worden opgericht ¶30:

Het instituut Huis van Gerechtigheid bestaat uit gekozen raden die op de plaatselijke, nationale en internationale niveaus van de samenleving werkzaam zijn. In de Kitáb-i-Aqdas verordent Bahá'u'lláh zowel het Universele Huis van Gerechtigheid als de Plaatselijke Huizen van Gerechtigheid. 'Abdu'l-Bahá voorziet in zijn Testament in de Secundaire (Nationale of Regionale) Huizen van Gerechtigheid en schetst de methode die gevolgd moet worden voor de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid.

In het hierboven aangehaalde vers wordt verwezen naar het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, een instelling die gekozen dient te worden zodra er in een plaats negen of meer volwassen Bahá'ís woonachtig zijn. Hierom definieerde de Behoeder volwassenheid tijdelijk op de leeftijd van 21 jaar en hij gaf aan dat dit in de toekomst door het Universele Huis van Gerechtigheid kan worden veranderd.

Plaatselijke en Secundaire Huizen van Gerechtigheid staan vooralsnog bekend als Plaatselijke Geestelijke Raden en Nationale Geestelijke Raden. Shoghi Effendi gaf aan dat dit een "tijdelijke benaming" is die,

... wanneer de positie en de doelen van het Bahá'í-geloof beter begrepen en vollediger erkend worden, geleidelijk aan vervangen zal worden door de blijvende en juistere aanduiding van Huis van Gerechtigheid. Niet alleen zullen de huidige Geestelijke Raden in de toekomst anders genoemd worden, maar zij zullen ook in staat worden gesteld die krachten, plichten en voorrechten aan hun huidige functies toe te voegen, waartoe de erkenning van het Geloof van Bahá'u'lláh, niet slechts als een van de erkende religieuze systemen van de wereld, maar als de staatsreligie van een onafhankelijke en soevereine macht, zal verplichten.

50. ten getale van Bahá ¶30:

De abjad-numerieke waarde van "Bahá" is negen. Het Universele Huis van Gerechtigheid en de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden hebben momenteel elk negen leden, het minimum aantal dat Bahá'u'lláh heeft voorgeschreven.

51. Het betaamt hun de vertrouwelingen van de Barmhartige onder de mensen te zijn ¶30:

De algemene bevoegdheden en plichten van het Universele Huis van Gerechtigheid, de Nationale Geestelijke Raden en de Plaatselijke Geestelijke Raden, en de vereisten voor lidmaatschap worden in de Geschriften van Bahá'u'lláh en 'Abdu'l-Bahá, in de brieven van Shoghi Effendi en in de toelichtingen van het Universele Huis van Gerechtigheid uiteengezet. De belangrijkste taken van deze instellingen zijn samengevat in de statuten van het Universele Huis van Gerechtigheid en in die van de Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden.

52. samen te beraadslagen ¶30:

Bahá'u'lláh heeft beraadslaging ingesteld als één van de fundamentele principes van Zijn Geloof en heeft de gelovigen aangespoord om "in alle zaken samen te beraadslagen". Hij beschrijft beraadslaging als "het lichtbaken dat de weg wijst" en als "de schenker van begrip". Shoghi Effendi verklaart dat het "principe van beraadslaging.... één van de fundamentele wetten" van het bahá'í-bestuursstelsel is.

In Vragen en Antwoorden, nummer 99, schetst Bahá'u'lláh een benadering van beraadslaging en benadrukt het belang van het bereiken van eenstemmigheid in besluitvorming, en bij gebrek daaraan moet de beslissing van de meerderheid het overwicht hebben. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft toegelicht dat deze leidraad betreffende beraadslaging werd geopenbaard voordat er Geestelijke Raden waren ingesteld in antwoord op een vraag betreffende de bahá'í-leringen hierover. Het Huis van Gerechtigheid bevestigt dat de opkomst van Geestelijke Raden, waarnaar de vrienden zich altijd kunnen wenden voor bijstand, hen op geen enkele wijze verbiedt de procedure te volgen die aangegeven wordt in Vragen en Antwoorden. Deze benadering kan desgewenst door de vrienden worden gebruikt, wanneer zij over hun persoonlijke problemen willen beraadslagen.

53. Bouwt in de landen overal huizen van aanbidding ¶31:

Het Bahá'í-huis van Aanbidding is gewijd aan het loven van God. Het Huis van Aanbidding vormt het centrale gebouw van de Mashriqu'l-Adhkár (de Dageraadsplaats van Gods Lof), een complex dat, naarmate het zich in de toekomst zal ontplooien, behalve het Huis van Aanbidding tevens een aantal bijgebouwen zal omvatten die aan sociale, humanitaire, educatieve en wetenschappelijke activiteiten gewijd zullen zijn. 'Abdu'l-Bahá beschrijft de Mashriqu'l-Adhkár als "één van de belangrijkste instellingen in de wereld", en Shoghi Effendi geeft aan dat het de integratie van "bahá'í-aanbidding en dienstbaarheid" op tastbare wijze illustreert. Vooruitlopend op de toekomstige ontwikkeling van deze instelling voorziet Shoghi Effendi dat het Huis van Aanbidding en zijn bijgebouwen "verlichting voor de lijdenden, steun voor de armen, beschutting voor de reizigers, troost voor de bedroefden en onderwijs voor de onwetenden zullen verschaffen". In de toekomst zullen er in elke stad en elk dorp Bahá'í-huizen van Aanbidding worden gebouwd.

54. De Heer heeft beschikt dat diegenen onder u die daartoe in staat zijn een pelgrimstocht naar het heilige Huis zullen maken ¶32:

Dit gebod behelst twee heilige Huizen: het Huis van de Báb in Shíráz en het Huis van Bahá'u'lláh in Baghdád. Bahá'u'lláh specificeerde dat door een pelgrimsreis naar één van deze Huizen aan de vereiste van deze passage is voldaan (V&A 25, V&A 29). In twee afzonderlijke Tafelen die bekend staan onder de naam Súriy-i-Hajj (V&A 10) heeft Bahá'u'lláh specifieke rites voor elk van deze pelgrimstochten voorgeschreven. In dit opzicht is het verrichten van een bedevaart meer dan slechts het bezoeken van deze twee Huizen.

Na het overlijden van Bahá'u'lláh wees 'Abdu'l-Bahá de Graftombe van Bahá'u'lláh in Bahjí aan als een bedevaartsplaats. In een Tafel geeft hij aan dat de "Heiligste Graftombe, het Gezegende Huis in Baghdád en het vereerde Huis van de Báb in Shíráz gewijd [zijn] aan de bedevaart" en dat het "verplicht" is deze plaatsen te bezoeken "als men het zich kan veroorloven en in staat is dit te doen, en als er geen hindernis in de weg staat." Er zijn geen rites voorgeschreven voor de bedevaart naar de Heiligste Graftombe.

55. Hiervan heeft Hij vrouwen vrijgesteld als een daad van Zijn barmhartigheid ¶32:

In de Bayán gebood de Báb diegenen van Zijn volgelingen die financieel in staat waren de reis te ondernemen eens in het leven op bedevaart te gaan. Hij verklaarde dat de verplichting niet bindend was voor vrouwen om hen de ontberingen van de reis te besparen.

Bahá'u'lláh heeft eveneens vrouwen ontheven van Zijn vereisten voor de bedevaart. Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft toegelicht dat deze ontheffing geen verbod is en dat het vrouwen vrij staat om op bedevaart te gaan.

56. een beroep uit te oefenen ¶33:

Mannen en vrouwen zijn verplicht een vak of een beroep uit te oefenen. Bahá'u'lláh verheft "het verrichten van zulk werk" tot de "rang van aanbidding" van God. De geestelijke en praktische betekenis van deze wet en de wederzijdse verantwoordelijkheid van de mens en de samenleving voor de uitvoering ervan worden uitgelegd in een namens Shoghi Effendi geschreven brief:

Met verwijzing naar het gebod van Bahá'u'lláh dat de gelovigen oplegt een of ander beroep uit te oefenen: de Leringen zijn zeer nadrukkelijk over deze aangelegenheid, vooral de verklaring in de Aqdas hierover die heel duidelijk maakt dat er voor luie mensen bij wie het verlangen om te werken ontbreekt geen plaats is in de nieuwe Wereldorde. Als een uitvloeisel van dit principe verklaart Bahá'u'lláh verder dat bedelarij niet alleen moet worden ontmoedigd maar dat het geheel en al van het aangezicht van de maatschappij weggevaagd dient te worden. Het is de plicht van degenen die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de maatschappij om ieder mens in de gelegenheid te stellen de vereiste kundigheid voor een of ander beroep te verwerven, evenals de middelen om gebruik te maken van zo een kundigheid, zowel in haar eigen belang als om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ieder mens, hoe benadeeld en beperkt hij ook moge zijn, heeft de verplichting zich bezig te houden met werk of een of ander beroep, want werk, vooral wanneer het in de geest van dienstbaarheid wordt uitgevoerd, is volgens Bahá'u'lláh een vorm van aanbidding. Het is niet alleen nuttig maar heeft ook een waarde op zich, omdat het ons dichter tot God brengt en ons in staat stelt Zijn doel voor ons in deze wereld beter te begrijpen. Het ligt daarom voor de hand dat het erven van rijkdom niemand van dagelijks werk kan vrijwaren.

In een van zijn Tafelen verklaart 'Abdu'l-Bahá dat "als iemand niet in staat is om de kost te verdienen, door uiterste armoede wordt getroffen of hulpeloos wordt, dan is het de plicht van de rijken of de Afgevaardigden hem een maandelijkse toelage voor zijn onderhoud te verschaffen.... Met 'Afgevaardigden' worden de vertegenwoordigers van het volk bedoeld; dat wil zeggen de leden van het Huis van Gerechtigheid." (Zie ook noot 162 over bedelarij).

In antwoord op een vraag of Bahá'u'lláhs gebod vereist dat een echtgenote en moeder, evenals haar man, werkt om in hun onderhoud te voorzien, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid uitgelegd dat Bahá'u'lláhs instructie ertoe dient dat de vrienden zich bezighouden met een beroep dat hen en anderen tot voordeel strekt, en dat het huishouden een hoogst eerbaar en verantwoordelijk werk is dat van fundamenteel belang is voor de samenleving.

Betreffende de pensionering van personen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, verklaart Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief dat "dit een aangelegenheid is waarvoor het Internationale Huis van Gerechtigheid wetten moet uitvaardigen, aangezien er hierover in de Aqdas geen bepalingen staan".

57. De handkus is volgens het Boek niet toegestaan. ¶34:

In een aantal vroegere religieuze Beschikkingen en in bepaalde culturen werd verwacht dat men de hand van religieuze of vooraanstaande personen kuste als teken van eerbied en achting en als blijk van onderwerping aan hun gezag. Bahá'u'lláh verbiedt het kussen van handen en in Zijn Tafelen veroordeelt Hij eveneens praktijken als het zich ter aarde werpen voor een ander mens en andere vormen van gedrag die de ene mens in verhouding tot de andere vernederen. (Zie noot 58).

58. Het is niemand geoorloofd zich om vergiffenis tot een ander te wenden ¶34:

Bahá'u'lláh verbiedt het biechten van zonden en het vragen om kwijtschelding daarvan aan een ander mens. In plaats daarvan moet men om Gods vergeving smeken. In de Tafel van Bishárát verklaart Hij dat "zo'n bekentenis ten overstaan van mensen iemands vernedering en verlaging tot gevolg heeft," en Hij verzekert dat God "de vernedering van Zijn dienaren niet wenst".

Shoghi Effendi plaatst het verbod in een context. Zijn secretaris heeft namens hem geschreven dat

... het [ons] verboden is om bij iemand onze zonden of tekortkomingen te biechten zoals de katholieken dat bij hun priesters doen, of dat in het openbaar te doen zoals bij sommige religieuze sekten gebruikelijk is. Als we echter uit eigener beweging wensen te erkennen dat we ergens verkeerd aan gedaan hebben of dat we een tekortkoming in ons karakter hebben, en iemands vergiffenis of verontschuldiging vragen, staat het ons volkomen vrij dat te doen.

Het Universele Huis van Gerechtigheid heeft ook verduidelijkt dat Bahá'u'lláhs verbod betreffende het biechten van zonden iemand er niet van hoeft te weerhouden in de loop van beraadslagingen die onder de bescherming van bahá'í-instellingen worden gehouden, zijn overtredingen toe te geven. Ook sluit het de mogelijkheid niet uit om een goede vriend of een professionele raadgever over dergelijke zaken te raadplegen.

59. Onder de mensen is hij die plaats neemt tussen de sandalen bij de deur terwijl hij in zijn hart de erezetel begeert. ¶36:

In het Oosten doet men volgens de traditie sandalen en schoenen uit voordat men zich bij een bijeenkomst voegt. Het gedeelte van de kamer dat het verst van de ingang ligt wordt gezien als het hoofd van de kamer en als een ereplaats waar de meest vooraanstaande aanwezigen zitten. De anderen zitten in volgorde van belangrijkheid in de richting van de deur, waar de schoenen en sandalen staan en waar de laagsten in rang zitten.

60. En onder de mensen is hij die aanspraak maakt op innerlijke kennis ¶36:

Dit is een verwijzing naar mensen die er aanspraak op maken toegang te hebben tot esoterische kennis en wiens gehechtheid aan zulke kennis een sluier vormt tussen hen en de Openbaring van de Manifestatie van God. Ergens anders beaamt Bahá'u'lláh: "Zij die de aanbidders zijn van de door hun inbeeldingen gebeitelde afgod en deze Innerlijke Werkelijkheid noemen, zulke mensen worden waarlijk tot de heidenen gerekend".

61. Hoe velen zijn er die zich hebben afgezonderd in de landstreken van India, die zich de dingen die God als wettig heeft beschikt hebben ontzegd, zich soberheid en kastijdingen hebben opgelegd ¶36:

Door deze verzen wordt het verbod op het kloosterleven en ascetisme ingesteld. Zie Synopsis en Codificatie, sectie IV.D.I.y.iii.-iv. In Words of Paradise gaat Bahá'u'lláh nader in op deze bepalingen. Hij verklaart: "Afgezonderd leven of het beoefenen van ascese is in de tegenwoordigheid van God niet aanvaardbaar," en Hij roept degenen die zich hier mee bezig houden op "datgene in acht te nemen wat stralende vreugde voortbrengt". Hij gelast degenen die hun "verblijf in de grotten van de bergen" hebben of die "zich 's nachts naar begraafplaatsen begeven" deze praktijken op te geven en Hij verbiedt hun zich de "gulle gaven" van deze wereld die door God voor de mensheid zijn geschapen te onthouden. En hoewel Hij de "vrome daden" van monniken en priesters onderkent, roept Bahá'u'lláh hen in de Tafel van Bishárát op om "het leven in afzondering op te geven, hun schreden te richten naar de vrije wereld en zich bezig te houden met datgene wat henzelf en anderen tot voordeel zal strekken". Hij verleent hun ook toestemming om "een huwelijk aan te gaan opdat zij iemand mogen voortbrengen die melding zal maken van God".

62. Al wie aanspraak maakt op een Openbaring rechtstreeks van God alvorens duizend jaar ten volle zijn verstreken ¶37:

De Beschikking van Bahá'u'lláh zal duren tot de komst van de volgende Manifestatie van God, Wiens komst niet zal plaatsvinden alvorens tenminste "duizend jaar ten volle" verstreken zullen zijn. Bahá'u'lláh waarschuwt ervoor aan "dit vers" iets anders dan "zijn duidelijke betekenis" toe te schrijven, en in één van Zijn Tafelen geeft Hij aan dat "elk jaar" van deze duizendjarige periode bestaat uit "twaalf maanden volgens de Quran en uit negentien maanden van negentien dagen elk, volgens de Bayán".

De aanzegging van Zijn openbaring die Bahá'u'lláh in oktober 1852 in de Síyáh-Chál van Tihrán ontving, markeert de geboorte van Zijn Profetische Missie en daarmee het begin van de duizend jaar of meer die moeten verstrijken alvorens de volgende Manifestatie van God zal verschijnen.

63. Dit is hetgeen waarvoor Wij u waarschuwden toen Wij in `Iráq woonden, en later toen Wij in het Land van Mysterie verbleven, en nu vanaf deze Luisterrijke Plek. ¶37:

Het "Land van Mysterie" verwijst naar Adrianopel en "deze Luisterrijke Plek" is een verwijzing naar 'Akká.

64. Onder de mensen is hij die door zijn geleerdheid hovaardig is geworden ... die, wanneer hij de tred van hem volgende sandalen hoort, zich hoger gaat achten ¶41:

In het Oosten is het de gewoonte dat volgelingen van een religieus leider uit eerbied een paar passen achter hem lopen.

65. Nimrod ¶41:

De Nimrod waarnaar in dit vers verwezen wordt is in zowel de joodse als islamitische traditie een koning die Abraham vervolgde en wiens naam een zinnebeeld werd van grote trots.

66. Aghsán ¶42:

"Aghsán" (meervoud van Ghusn) is het Arabische woord voor "Takken". Deze term wordt door Bahá'u'lláh gebruikt om Zijn mannelijke afstammelingen aan te duiden. Dit heeft niet alleen specifieke implicaties voor het beschikken over schenkingen, maar ook voor de opvolging van het gezag na het overlijden van Bahá'u'lláh (zie noot 145) en van 'Abdu'l-Bahá. Bahá'u'lláh benoemde in het Boek van Zijn Verbond 'Abdu'l-Bahá, Zijn oudste zoon, tot Middelpunt van Zijn Verbond en Hoofd van het Geloof. 'Abdu'l-Bahá benoemde in zijn Wilsbeschikking Shoghi Effendi, zijn oudste kleinzoon, tot Behoeder en Hoofd van het Geloof.

Deze passage uit de Aqdas loopt daarom vooruit op de opeenvolging van gekozen Aghsán en op de instelling van het Behoederschap, en voorziet de mogelijkheid van een breuk in hun lijn. Het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 bracht onverhoeds juist die situatie waarin deze passage voorziet, namelijk dat de lijn van Aghsán eindigde voordat het Universele Huis van Gerechtigheid was gevestigd (zie noot 67).

67. vervallen aan de mensen van Bahá ¶42:

Bahá'u'lláh voorziet in de mogelijkheid dat de lijn van Aghsán zou eindigen voor de vestiging van het Universele Huis van Gerechtigheid. Hij geeft aan dat in zo'n situatie "schenkingen zullen terugkeren tot het volk van Bahá". De term "volk van Bahá" wordt in de Bahá'í-geschriften in een aantal verschillende betekenissen gebruikt. In dit geval wordt het volk beschreven als zij "die niet spreken dan met Zijn verlof en niet oordelen dan in overeenstemming met hetgeen God in deze Tafel heeft bevolen". Na het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 bestuurden de Handen van de Zaak van God de aangelegenheden van de Zaak tot de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in 1963 (zie noot 183).

68. Scheert uw hoofd niet kaal ¶44:

In sommige religieuze tradities wordt het wenselijk geacht het hoofd kaal te scheren. Het kaalscheren van het hoofd wordt door Bahá'u'lláh verboden en Hij maakt duidelijk dat de bepaling die is vervat in Zijn Súriy-i-Hajj en die vereist dat pelgrims naar het Heilige Huis in Shíráz hun hoofd kaalscheren, door dit vers van de Kitáb-i-Aqdas wordt vervangen (V&A 10).

69. Het is ... niet gepast het haar tot over de oren te laten groeien ¶44:

Shoghi Effendi heeft duidelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot het verbod op het kaalscheren van het hoofd, deze wet die het over de oren laten groeien van het haar verbiedt, alleen voor mannen geldt. De toepassing van deze wet zal verheldering door het Universele Huis van Gerechtigheid vereisen.

70. Voor de dief zijn verbanning en gevangenschap beschikt ¶45:

Bahá'u'lláh verklaart dat het vaststellen van de strafmaat, in overeenstemming met de ernst van de overtreding, bij het Huis van Gerechtigheid berust (V&A 49). De straffen voor diefstal zijn bedoeld voor een toekomstige toestand van de samenleving, en zullen dan door het Universele Huis worden aangevuld en toegepast.

71. bij het derde vergrijp moet u een merkteken aanbrengen op zijn voorhoofd, opdat hij, aldus herkenbaar gemaakt, niet opgenomen zal worden in de steden van God en Zijn landen ¶45:

Het merkteken dat op het voorhoofd van de dief moet worden geplaatst heeft tot doel de mensen voor zijn neigingen te waarschuwen. Alle details aangaande de aard van het merkteken, hoe het merkteken aangebracht dient te worden, hoe lang het gedragen moet worden, op welke voorwaarden het verwijderd mag worden, evenals de ernst van de verschillende graden van diefstal, zijn door Bahá'u'lláh overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid om te worden vastgesteld wanneer de wet wordt toegepast.

72. Een ieder die gebruik wenst te maken van zilveren en gouden schalen staat het vrij dat te doen. ¶46:

In de Bayán stond de Báb het gebruik van gouden en zilveren gebruiksvoorwerpen toe en schafte daardoor de islamitische veroordeling op het gebruik ervan af. Deze veroordeling komt niet voort uit een expliciet verbod in de Quran maar uit islamitische overleveringen. Bahá'u'lláh bevestigt hier de uitspraak van de Báb.

73. Hoedt u er dan voor uw handen in de inhoud van schalen en schotels te steken. ¶46:

Dit verbod werd door Shoghi Effendi omschreven als "zijn hand in voedsel steken". In vele delen van de wereld is het de gewoonte met de handen uit een gemeenschappelijke kom te eten.

74. Maakt u die gewoonten eigen die het meest met verfijning in overeenstemming zijn ¶46:

Dit is de eerste van verscheidene passages die naar het belang van verfijning en properheid verwijzen. Het oorspronkelijke Arabische woord "latáfah", hier vertaald als "verfijning", heeft een breed scala van betekenissen met zowel geestelijke als materiële implicaties, zoals elegantie, gratie, properheid, wellevendheid, beleefdheid, beminnelijkheid, fijngevoeligheid en hoffelijkheid, evenals het subtiel, verfijnd, geheiligd en zuiver zijn. In overeenstemming met de context van de verschillende passages in de Kitáb-i-Aqdas waar dit woord voorkomt is het vertaald als "verfijning" of als "properheid".

75. Hij Die de Dageraadsplaats van Gods Zaak is heeft geen deelgenoot in de Allergrootste Onfeilbaarheid. ¶47:

In de Tafel van Ishráqát bevestigt Bahá'u'lláh dat de Allergrootste Onfeilbaarheid is beperkt tot de Manifestaties van God.

Hoofdstuk 45 in Beantwoorde Vragen is een uiteenzetting van 'Abdu'l-Bahá over dit vers uit de Aqdas. In dit hoofdstuk benadrukt hij onder andere dat essentiële "onfeilbaarheid" niet van de Manifestaties van God te scheiden is, en hij verklaart dat "al wat uit Hen emaneert hetzelfde is als de waarheid en overeenkomt met de werkelijkheid"; "Zij staan niet onder de schaduw van vroegere wetten", en "Al wat Zij zeggen is het woord van God en al wat Zij doen is een rechtvaardige daad."

76. Elke vader is gehouden zijn zoon en dochter in de kunst van het lezen en schrijven te onderrichten ¶48:

'Abdu'l-Bahá vestigt in zijn Tafelen niet alleen de aandacht op de verantwoordelijkheid van ouders al hun kinderen te onderwijzen, maar hij noemt ook duidelijk dat de "opleiding en de ontwikkeling van dochters noodzakelijker is dan die van zonen", want meisjes zullen eens moeder zijn en moeders zijn de eerste opvoeders van de nieuwe generatie. Als het daarom voor een gezin niet mogelijk is om alle kinderen te onderwijzen, hebben de dochters de voorkeur omdat door ontwikkelde moeders de voordelen van kennis zeer effectief en snel in de gehele samenleving kunnen doordringen.

77. God heeft iedere overspelige man en vrouw een boete opgelegd, te betalen aan het Huis van Gerechtigheid ¶49:

Ofschoon de term die hier als overspel wordt vertaald in de meest brede zin naar onwettige seksuele gemeenschap tussen ofwel gehuwde of ongehuwde personen verwijst (zie noot 36 voor een nadere omschrijving van de term), heeft 'Abdu'l-Bahá gesteld dat de hier voorgeschreven straf bedoeld is voor seksuele gemeenschap tussen ongehuwden. Hij geeft aan dat het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten wordt om de straf te bepalen voor overspel gepleegd door een gehuwde. (zie ook V&A 49).

In een van zijn Tafelen verwijst 'Abdu'l-Bahá naar de geestelijke en sociale implicaties van de schending van de zedelijkheidswetten en aangaande de hier beschreven straf geeft hij aan dat deze wet ten doel heeft iedereen duidelijk te maken dat zo'n daad beschamend is in de ogen van God en dat ingeval de overtreding bewezen kan worden en de boete kan worden opgelegd, het voornaamste doel de onthulling van de overtreders is - dat zij in de ogen van de maatschappij beschaamd en onteerd worden. Hij beaamt dat zo'n onthulling op zichzelf de grootste straf is.

Het Huis van Gerechtigheid waarnaar in dit vers wordt verwezen is waarschijnlijk het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid, momenteel bekend als de Plaatselijke Geestelijke Raad.

78. negen mithqál goud, te verdubbelen indien zij de overtreding opnieuw begaan ¶49:

Een mithqál is een gewichtseenheid. Het gewicht van de traditionele mithqál die in het Midden-Oosten wordt gebruikt staat gelijk aan 24 nakhud. De mithqál die echter door de Bahá'ís wordt gebruikt telt 19 nakhud, "in overeenstemming met de specificatie van de Bayán" (V&A 23). Het gewicht van negen van deze mithqáls komt overeen met 32,775 gram of 1,05374 troy ounce.

Met betrekking tot de toepassing van de boete vermeldt Bahá'u'lláh duidelijk dat elke volgende boete het dubbele van de voorgaande bedraagt (V&A 23); zo vermeerdert de opgelegde boete volgens een meetkundige reeks. Het opleggen van deze boete is bedoeld voor een toekomstige toestand van de samenleving, wanneer de wet door het Universele Huis van Gerechtigheid zal worden vervolledigd en toegepast.

79. Wij hebben u toegestaan naar muziek en zang te luisteren. ¶51:

'Abdu'l-Bahá heeft geschreven: "In bepaalde Oosterse landen werd muziek als iets laakbaars beschouwd." Alhoewel de Quran geen duidelijk richtsnoer over het onderwerp bevat, beschouwen sommige moslims het luisteren naar muziek als onwettig terwijl anderen muziek binnen bepaalde grenzen en afhankelijk van bijzondere omstandigheden toelaatbaar vinden.

Er is een aantal passages in de Bahá'í-geschriften waarin muziek geprezen wordt. 'Abdu'l-Bahá verklaart bijvoorbeeld: "muziek, gezongen of gespeeld, is geestelijk voedsel voor hart en ziel".

80. O Gij Mannen van Gerechtigheid ¶52:

In de geschriften van 'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi wordt duidelijk gemaakt dat, alhoewel het lidmaatschap van het Universele Huis van Gerechtigheid tot mannen is beperkt, zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen voor verkiezing in de Secundaire en Plaatselijke Huizen van Gerechtigheid (thans aangeduid als Nationale en Plaatselijke Geestelijke Raden).

81. De straf voor het iemand slaan of verwonden hangt af van de ernst van het letsel; voor iedere gradatie heeft de Heer des Oordeels een bepaalde schadeloosstelling voorgeschreven. ¶56:

Hoewel Bahá'u'lláh bepaalde dat de hoogte van de straf afhangt van "de ernst van het letsel" bestaat er geen aantekening dat Hij de details van de hoogte van schadeloosstelling voor elke gradatie van de overtreding uiteengezet heeft. De verantwoordelijkheid om deze vast te stellen wordt overgedragen aan het Universele Huis van Gerechtigheid.

82. Waarlijk, u is opgelegd eens in de maand een feest te geven ¶57:

Dit gebod is de basis geworden voor het houden van maandelijkse bahá'í-feesten en grondvest als zodanig de verordening van het Negentiendaagsfeest. In de Arabische Bayán riep de Báb Zijn volgelingen op om eens per negentien dagen samen te komen voor het betonen van gastvrijheid en kameraadschap. Bahá'u'lláh bekrachtigt dit hier en vestigt de aandacht op de verenigende functie van zulke gelegenheden.

'Abdu'l-Bahá en na hem Shoghi Effendi hebben geleidelijk aan de institutionele betekenis van dit gebod ontwikkeld. 'Abdu'l-Bahá benadrukte het belang van het geestelijke en stichtelijke karakter van deze bijeenkomsten. Shoghi Effendi heeft, naast het verder uitwerken van de stichtelijke en sociale aspecten van het Feest, het bestuurlijke element van zulke bijeenkomsten ontwikkeld en door het Feest systematisch in te voeren heeft hij voorzien in een tijd voor beraadslaging over de zaken van de bahá'í-gemeenschap, evenals voor het meedelen van nieuws en berichten.

In antwoord op een vraag of dit gebod verplicht is, heeft Bahá'u'lláh verklaard dat dit niet het geval is (V&A 48). Shoghi Effendi merkt in een namens hem geschreven brief verder op:

Aanwezig zijn op het Negentiendaagsfeest is niet verplicht maar zeer belangrijk en iedere gelovige moet het als een plicht en een voorrecht beschouwen om bij zulke gelegenheden aanwezig te zijn.

83. Indien gij met roofdieren of roofvogels jaagt, roept dan Gods Naam aan wanneer gij hen achter hun prooi aanstuurt; want dan zal alles wat zij vangen rechtmatig van u zijn, zelfs als het al dood blijkt te zijn. ¶60:

Door deze wet vereenvoudigt Bahá'u'lláh vroegere praktijken en religieuze regelingen met betrekking tot de jacht aanzienlijk. Hij heeft ook verklaard dat het jagen met wapens als pijl en boog, geweren en dergelijke in deze regel vervat zijn, maar dat het nuttigen van wild als het dood in een val of een net wordt aangetroffen, verboden is. (V&A 24)

84. dat gij niet overmatig jaagt ¶60:

Hoewel de jacht door Bahá'u'lláh niet wordt verboden, waarschuwt Hij tegen overmatig jagen. Het Universele Huis van Gerechtigheid zal te zijner tijd moeten overwegen wat overmatige jacht inhoudt.

85. Hij heeft hun geen recht op het bezit van anderen gegeven. ¶61:

Het gebod vriendelijkheid te betonen aan Bahá'u'lláhs verwanten geeft hun geen recht op een deel van het bezit van anderen. Dit in tegenstelling tot het gebruik in de shí'ih-islám waarbij rechtstreekse afstammelingen van Muhammad recht hebben op een deel van een bepaalde belasting.

86. Indien iemand met voorbedachten rade een huis door brand verwoest, zult gij hem eveneens verbranden; indien iemand moedwillig een ander om het leven brengt, zult gij hem eveneens ter dood brengen. ¶62:

De wet van Bahá'u'lláh verordent de doodstraf voor moord en brandstichting, met als alternatief levenslange gevangenisstraf (zie noot 87).

In zijn Tafelen legt 'Abdu'l-Bahá het verschil uit tussen wraak en straf. Hij bevestigt dat niemand het recht heeft wraak te nemen, dat wraakneming in Gods ogen verachtelijk is en dat het motief voor bestraffing niet het nemen van wraak is, maar het opleggen van een straf voor het begane vergrijp. In Beantwoorde Vragen bevestigt hij dat de samenleving het recht heeft om aan criminelen straffen op te leggen met het doel haar leden te beschermen en haar bestaan te verdedigen.

Met betrekking tot deze bepaling geeft Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief de volgende uitleg:

In de Aqdas stelt Bahá'u'lláh de dood als straf voor moord. Hij heeft echter als alternatief levenslange gevangenisstraf toegestaan. Beide toepassingen zijn in overeenstemming met Zijn Wetten. Sommigen onder ons zijn misschien niet in staat om de wijsheid hiervan te bevatten wanneer die niet met onze beperkte visie overeenstemt, maar we moeten het aanvaarden in de wetenschap dat Zijn wijsheid, Zijn genade en Zijn rechtvaardigheid volmaakt en voor de redding van de hele wereldzijn. Als iemand ten onrechte ter dood veroordeeld zou worden, kunnen we dan niet geloven dat de Almachtige God hem deze menselijke onrechtvaardigheid in de wereld hierna duizendvoudig zou vergoeden? Men kan een heilzame wet niet opgeven alleen maar omdat bij zeldzame gelegenheden de onschuldige gestraft zou kunnen worden.

De details van de bahá'í-wet betreffende de bestraffing voor moord en brandstichting, een wet die voor een toekomstige toestand van de samenleving ontworpen is, werden door Bahá'u'lláh niet nader omschreven. De beslissing over verschillende details van de wet, zoals de ernst van het vergrijp, of er rekening gehouden dient te worden met verzachtende omstandigheden en welke van de twee voorgeschreven straffen de norm moet zijn, wordt, in het licht van de heersende omstandigheden wanneer de wet in werking is getreden, overgelaten aan het Universele Huis van Gerechtigheid. Ook de beslissing over de wijze waarop de straf uitgevoerd moet worden, wordt aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten.

Wat brandstichting betreft, het hangt er van af wat voor "huis" er verbrand is. Ongetwijfeld is er wat de ernst van het vergrijp betreft een enorm verschil tussen het in de as leggen van een leeg pakhuis en het in brand steken van een school vol kinderen.

87. Indien gij de brandstichter tot levenslange gevangenisstraf veroordeelt, is dit geoorloofd overeenkomstig de bepalingen van het Boek. ¶62:

In antwoord op een vraag over dit vers bevestigt Shoghi Effendi dat hoewel de doodstraf is toegestaan, er in een alternatief wordt voorzien, "levenslange gevangenisstraf", "waardoor de strengheid van een dergelijke veroordeling aanzienlijk verzacht kan worden". Hij verklaart dat "Bahá'u'lláh ons een keus heeft gegeven en ons derhalve heeft vrijgelaten op ons eigen oordeel af te gaan, binnen bepaalde beperkingen die door Zijn wet zijn opgelegd". Omdat er geen specifieke leidraad betreffende de toepassing van dit aspect van de bahá'í-wet is, wordt het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten om in de toekomst hierover wetten uit te vaardigen.

88. God heeft u het huwelijk voorgeschreven. ¶63:

Bahá'u'lláh verklaart in een van Zijn Tafelen dat God, door deze wet in te stellen, het huwelijk tot "een vesting voor welzijn en heil" heeft gemaakt.

In de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.I.a.-o., treft men een samenvatting en samenvoeging aan van de bepalingen in de Kitáb-i-Aqdas en Vragen en Antwoorden met betrekking tot het huwelijk en de omstandigheden waaronder het is toegestaan (V&A 3, V&A 13, V&A 46, V&A 50, V&A 84 en V&A 92), de verlovingswet (V&A 43), de betaling van het bruidsgeschenk (V&A 12, V&A 26, V&A 39, V&A 47, V&A 87 en V&A 88), de procedure die toegepast dient te worden ingeval een echtgenoot of echtgenote lange tijd afwezig is (V&A 4 en V&A 27) en allerlei andere omstandigheden (V&A 12 en V&A 47). (Zie ook noot 89,noot 90,noot 91,noot 92,noot 93,noot 94,noot 94,noot 96,noot 97,noot 98,noot 99).

89. Hoedt u dat gij niet meer dan twee vrouwen neemt. Een ieder die zich met één echtgenote uit de dienaressen van God tevredenstelt, hij en zij zullen beiden in rust leven. ¶63:

Hoewel de tekst van de Kitáb-i-Aqdas bigamie lijkt toe te staan, geeft Bahá'u'lláh aan dat rust en tevredenheid voortkomen uit monogamie. In een andere Tafel onderstreept Hij het belang dat men zich zo gedraagt dat het "ter voldoening van zichzelf en zijn gezellin" is. 'Abdu'l-Bahá, de gemachtigde Uitlegger van de Bahá'í-geschriften, verklaart dat de tekst van de Aqdas in feite monogamie oplegt. In een aantal Tafelen, waaronder de volgende, weidt hij over dit onderwerp uit:

Weet dat polygamie bij de wet van God niet is toegestaan, want het tevreden zijn met één vrouw is duidelijk bedongen. Het nemen van een tweede vrouw is afhankelijk gemaakt van het onder alle omstandigheden hooghouden van gerechtigheid en rechtvaardigheid tussen de twee vrouwen. Het in acht nemen van rechtvaardigheid en gerechtigheid naar twee vrouwen is echter volkomen onmogelijk. Het feit dat bigamie afhankelijk is gemaakt van een onmogelijke voorwaarde bewijst duidelijk dat het absoluut verboden is. Daarom is het niet toegestaan dat een man meer dan één vrouw heeft.

Polygamie is bij de meerderheid van de mensheid een heel oud gebruik. De introductie van monogamie is door de Manifestaties van God slechts geleidelijk aan tot stand gebracht. Zo heeft bijvoorbeeld Jezus polygamie niet verboden maar schafte Hij echtscheiding af behalve in het geval van overspel; Muhammad beperkte het aantal vrouwen tot vier maar maakte het hebben van meerdere vrouwen afhankelijk van rechtvaardigheid en stond echtscheiding weer toe; Bahá'u'lláh, Die Zijn Leringen openbaarde in het milieu van een islamitische samenleving, bracht geleidelijk aan de kwestie van monogamie ter sprake, in overeenstemming met de beginselen van wijsheid en de gestaag voortschrijdende ontvouwing van Zijn doel. Het feit dat Hij Zijn volgelingen een onfeilbare Uitlegger van Zijn Geschriften naliet, stelde Hem in staat in de Kitáb-i-Aqdas klaarblijkelijk twee vrouwen toe te staan, maar een voorwaarde te handhaven die 'Abdu'l-Bahá later de gelegenheid bood toe te lichten dat de bedoeling van de wet het opleggen van monogamie was.

90. hij die een dienstbode in dienst wil nemen mag dit op welvoeglijke wijze doen ¶63:

Bahá'u'lláh verklaart dat een man een meisje in dienst mag nemen voor huishoudelijke werkzaamheden. Dit was volgens de gebruiken van de shí'ih-islám niet toegestaan, tenzij de werkgever een huwelijkscontract met haar afsloot. Bahá'u'lláh benadrukt dat de "diensten" waarnaar in dit vers verwezen wordt, uitsluitend "die diensten zijn die door elke groep bedienden, jong of oud, tegen loon worden verricht" (V&A 30). Een werkgever kan geen seksuele rechten op zijn dienstbode doen gelden. Het staat haar "vrij om een echtgenoot te kiezen wanneer het haar behaagt", want het kopen van vrouwen is verboden (V&A 30).

91. Dit is Mijn gebod aan u; houdt u er stevig aan vast tot steun van uzelf. ¶63:

Hoewel in de Kitáb-i-Aqdas het huwelijk wordt opgelegd, verduidelijkt Bahá'u'lláh dat het niet verplicht is (V&A 46). Ook Shoghi Effendi verklaart, in een namens hem geschreven brief, dat "het huwelijk geenszins een verplichting is", en hij bevestigt dat het "in laatste instantie aan de persoon is om te beslissen of hij een gezinsleven of een celibatair leven wil leiden". Als iemand een aanzienlijk lange tijd moet wachten voordat hij of zij een partner vindt, of uiteindelijk alleen moet blijven, betekent dit niet dat hij of zij daardoor zijn of haar levensdoel, dat in wezen geestelijk is, niet kan vervullen.

92. hebben Wij de toestemming van de ouders als voorwaarde gesteld ¶65:

Shoghi Effendi heeft in een namens hem geschreven brief over deze bepaling van de wet opgemerkt:

Bahá'u'lláh heeft duidelijk gesteld dat voor een bahá'í-huwelijk de toestemming van alle in leven zijnde ouders wordt vereist. Dit geldt altijd, of de ouders nu wel of niet Bahá'í zijn, en of zij al jaren gescheiden zijn of niet. Deze grootse wet heeft Hij vastgelegd om het sociale stramien te versterken, de familieband hechter te maken, in het hart van de kinderen een zekere dankbaarheid en eerbied te leggen voor degenen die hun het leven hebben geschonken en hun ziel uitzonden op de eeuwige reis naar hun Schepper.

93. Er kan geen huwelijk worden gesloten zonder betaling van een bruidsgeschenk ¶66:

In de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.I.j.i.-v., worden de voornaamste bepalingen betreffende het bruidsgeschenk samengevat. Deze bepalingen hebben hun wortels in de Bayán.

Het bruidsgeschenk moet door de bruidegom aan de bruid worden betaald. Het is vastgesteld op 19 mithqál zuiver goud voor stadsbewoners en 19 mithqál zilver voor dorpsbewoners (zie noot 94). Bahá'u'lláh geeft aan dat als de bruidegom bij de voltrekking van het huwelijk niet in staat is om het bruidsgeschenk in zijn geheel te betalen, het hem is toegestaan aan de bruid een promesse te verstrekken (V&A 39).

Met de Openbaring van Bahá'u'lláh zijn vele vertrouwde begrippen, gewoontes en instellingen opnieuw gedefinieerd en hebben zij een nieuwe betekenis gekregen. Eén daarvan is de bruidsschat. De instelling van de bruidsschat is in veel culturen een heel oud gebruik en heeft vele vormen aangenomen. In sommige landen is het een betaling die de ouders van de bruid aan de bruidegom doen; in andere is het een betaling van de bruidegom aan de ouders van de bruid, "bruidsprijs" genaamd. In beide gevallen gaat het vaak om aanzienlijke bedragen. De wet van Bahá'u'lláh schaft al deze varianten af en zet de bruidsschat om in een symbolische daad waarbij de bruidegom de bruid een geschenk van een beperkte waarde aanbiedt.

94. voor stadsbewoners ... op negentien mithqál zuiver goud, en voor dorpsbewoners op dezelfde hoeveelheid zilver ¶66:

Bahá'u'lláh heeft bepaald dat het criterium voor het vaststellen van het bruidsgeschenk de locatie van de vaste verblijfplaats van de bruidegom is, niet die van de bruid (V&A 87, V&A 88).

95. Al wie dit bedrag wenst te verhogen is het niet toegestaan de grens van vijfennegentig mithqál te overschrijden. Indien hij zich echter tevredenstelt met het betalen van het laagste bedrag, zal dat volgens het Boek beter voor hem zijn. ¶66:

In antwoord op een vraag over het bruidsgeschenk stelde Bahá'u'lláh:

Al wat in de Bayán is geopenbaard met betrekking tot hen die in steden en dorpen wonen is goedgekeurd en moet uitgevoerd worden. In de Kitáb-i-Aqdas wordt echter het laagste niveau vermeld. Het oogmerk is negentien mithqál zilver, zoals in de Bayán voor dorpsbewoners is bepaald. Dit is God meer welgevallig, op voorwaarde dat beide partijen hiermee instemmen. Het doel is om ieders welstand te bevorderen, en harmonie en eendracht onder de mensen te bewerkstelligen. Hoe groter daarom de voorkomendheid is die in deze aangelegenheden wordt betoond, des te beter zal dit zijn... Het volk van Bahá moet elkaar met de grootste liefde en oprechtheid bejegenen. Zij moeten aandacht hebben voor de belangen van allen, met name voor die van de vrienden van God.

'Abdu'l-Bahá heeft in een van zijn Tafelen enkele van de bepalingen voor het vaststellen van de hoogte van het bruidsgeschenk samengevat. De betalingseenheid die in de hieronder aangehaalde passage wordt genoemd is de "váhid". Eén váhid is gelijk aan negentien mithqál. Hij verklaarde:

Stadsbewoners moeten in goud betalen en dorpsbewoners in zilver. Het hangt af van de financiële middelen die de bruidegom ter beschikking staan. Als hij arm is betaalt hij één váhid, als hij een bescheiden inkomen heeft betaalt hij twee váhid, als hij in goeden doen is betaalt hij drie váhid, als hij vermogend is vier váhid en als hij heel rijk is geeft hij vijf váhid. Het is in waarheid een zaak van overeenstemming tussen de bruidegom, de bruid en hun ouders. De overeenkomst die bereikt wordt moet worden uitgevoerd.

In dezelfde Tafel moedigt 'Abdu'l-Bahá de gelovigen aan om vragen over de toepassing van deze wet voor te leggen aan het Universele Huis van Gerechtigheid, dat "het gezag heeft wetten uit te vaardigen." Hij benadrukt dat "dit het lichaam is dat wetten zal bekrachtigen en in zaken van secundair belang die in de Heilige Tekst niet nader worden bepaald, wetten zal uitvaardigen."

96. mocht iemand van Zijn dienaren het voornemen hebben op reis te gaan, hij voor zijn vrouw een tijd moet vaststellen waarop hij thuis zal komen ¶67:

Bahá'u'lláh heeft bepaald dat als de echtgenoot vertrekt zonder zijn vrouw op de hoogte te stellen van de datum van zijn terugkomst, en als haar geen nieuws van hem bereikt, elk spoor van hem ontbreekt, én indien de echtgenoot bekend is met de wet die in de Kitáb-i-Aqdas wordt voorgeschreven, zij na een heel jaar te hebben gewacht mag hertrouwen. Als de echtgenoot echter niet bekend was met de wet, moet de echtgenote wachten totdat zij nieuws over haar man ontvangt (V&A 4).

97. dan past het haar een periode van negen maanden te wachten, waarna er voor haar geen belemmering is een andere echtgenoot te nemen ¶67:

Ingeval de echtgenoot aan het einde van de vastgestelde tijdsduur niet terugkeert of zijn vrouw niet verwittigt van een vertraging, moet zij negen maanden wachten, waarna het haar vrij staat om te hertrouwen, hoewel het de voorkeur verdient dat zij langer wacht (zie noot 147 voor de bahá'í-kalender).

Bahá'u'lláh verklaart dat als de echtgenote in die omstandigheden het nieuws ontvangt "dat haar echtgenoot is omgekomen of vermoord", zij ook negen maanden moet wachten voordat zij hertrouwt (V&A 27). 'Abdu'l-Bahá heeft in een Tafel verder toegelicht dat de wachtperiode van negen maanden die op het nieuws van de dood van de echtgenoot volgt, alleen van toepassing is indien de echtgenoot op het tijdstip van zijn overlijden afwezig was, en niet als hij thuis sterft.

98. moet zij de weg bewandelen die prijzenswaardig is ¶67:

Bahá'u'lláh definieert "de weg bewandelen die prijzenswaardig is" als "het oefenen van geduld" (V&A 4).

99. twee rechtvaardige getuigen ¶67:

Bahá'u'lláh beschrijft "het criterium van rechtvaardigheid" met betrekking tot getuigen als "een goede reputatie onder de mensen". Hij verklaart dat het niet nodig is dat de getuigen Bahá'ís zijn want "Het getuigenis van alle dienaren van God, van welke godsdienst of overtuiging ook, is aanvaardbaar voor Zijn Troon". (V&A 79).

100. Wanneer er wrok of antipathie tussen man en vrouw ontstaat, dient hij niet van haar te scheiden maar een jaar lang geduldig te wachten ¶68:

Echtscheiding wordt in de bahá'í-leringen sterk afgekeurd. Als zich echter antipathie of wrok ontwikkelt tussen de huwelijkspartners, is echtscheiding toegestaan na het verstrijken van een heel jaar. Tijdens dit jaar van geduld is de echtgenoot verplicht zijn vrouw en kinderen financieel te onderhouden en het echtpaar wordt aangespoord ernaar te streven hun meningsverschillen bij te leggen. Shoghi Effendi bevestigt dat zowel de echtgenoot als de echtgenote "beiden evenveel recht hebben om een echtscheiding aan te vragen" wanneer een van de partners "vindt dat het absoluut essentieel is om dit te doen".

In Vragen en Antwoorden behandelt Bahá'u'lláh uitvoerig een aantal onderwerpen betreffende het jaar van geduld, het in acht nemen ervan (V&A 12), het vaststellen van de aanvangsdatum (V&A 19 en V&A 40), de voorwaarden voor verzoening (V&A 38) en de rol van getuigen en het Plaatselijke Huis van Gerechtigheid (V&A 73 en V&A 98). Met betrekking tot de getuigen heeft het Universele Huis van Gerechtigheid toegelicht dat tegenwoordig de plichten van de getuigen in gevallen van echtscheiding door de Geestelijke Raden worden uitgevoerd.

De gedetailleerde bepalingen van de bahá'í-wetten ten aanzien van echtscheiding zijn samengevat in de Synopsis en Codificatie, sectie IV.C.2.a.-i.

101. De Heer heeft ... het gebruik verboden waartoe gij voorheen uw toevlucht kon nemen wanneer gij driemaal van een vrouw gescheiden waart. ¶68:

Dit verwijst naar een wet van de islám die in de Quran uiteengezet wordt en die verordent dat een man onder bepaalde omstandigheden niet kon hertrouwen met de vrouw waarvan hij was gescheiden, tenzij een andere man haar getrouwd had en weer van haar gescheiden was. Bahá'u'lláh bevestigt dat dit het gebruik is dat in de Kitáb-i-Aqdas wordt verboden (V&A 31).

102. Hij die van zijn vrouw gescheiden is kan, zolang zij geen andere echtgenoot genomen heeft, na verloop van iedere maand besluiten haar te hertrouwen wanneer er wederzijdse genegenheid en instemming is ... tenzij natuurlijk haar omstandigheden veranderen. ¶68:

Shoghi Effendi verklaart in een namens hem geschreven brief dat met "na verloop van iedere maand" niet bedoeld wordt een beperking op te leggen, en dat een gescheiden echtpaar op elk moment na hun echtscheiding mag hertrouwen, mits geen van beiden op dat moment getrouwd is met iemand anders.

103. dat sperma niet onrein is ¶74:

In een aantal religieuze tradities en in shí'ih-islám is sperma bestempeld als ritueel onrein. Bahá'u'lláh heeft hier dit denkbeeld uitgebannen. Zie tevens noot 106 hieronder.

104. Klemt u vast aan het koord van verfijning ¶74:

'Abdu'l-Bahá verwijst naar het effect van "zuiverheid en heiligheid, reinheid en verfijning" op de verheffing van "de menselijke staat" en "de ontwikkeling van de innerlijke werkelijkheid van de mens". Hij verklaart: "Het feit dat men een zuiver en smetteloos lichaam heeft is van invloed op de geest van de mens." (Zie ook noot 74).

105. Wast ieder ding dat vuil geworden is met water dat in geen van de drie opzichten verandering heeft ondergaan ¶74:

De "drie opzichten" waar in dit vers naar verwezen wordt zijn veranderingen in de kleur, smaak of reuk van het water. Bahá'u'lláh verschaft aanvullend advies over zuiver water en het punt waarop het ongeschikt wordt geacht voor gebruik (V&A 91).

106. God heeft ... het begrip "onreinheid", waardoor verschillende zaken en volken voor onrein werden gehouden, afgeschaft. ¶75:

Het idee van rituele "onreinheid" zoals dat wordt opgevat en in praktijk gebracht in sommige stammengemeenschappen en in de religieuze gemeenschappen van bepaalde vroegere Beschikkingen, is door Bahá'u'lláh afgeschaft. Hij verklaart dat door Zijn Openbaring "al het geschapene in de zee van loutering werd gedompeld" (zie ook noot 12, noot 20 en noot 103).

107. eerste dag van Ridvan ¶75:

Dit is een verwijzing naar de aankomst van Bahá'u'lláh en Zijn metgezellen in de tuin van Najíbíyyih, gelegen buiten Baghdád, die later door de Bahá'ís de Tuin van Ridvan werd genoemd. Met deze gebeurtenis, die eenendertig dagen na Naw-Rúz, in april 1863 plaatsvond, begon de periode waarin Bahá'u'lláh Zijn Missie aan Zijn metgezellen verkondigde. In een Tafel verwijst Hij naar Zijn Verkondiging als "de Dag van hoogste gelukzaligheid" en Hij beschrijft de Tuin van Ridvan als "De Plek [...] vanwaar Hij over de gehele schepping de pracht van Zijn Naam, de Albarmhartige, uitstortte". Bahá'u'lláh bracht twaalf dagen in deze Tuin door voordat Hij vertrok naar Istanbul, de plaats waarnaar Hij was verbannen.

De Verkondiging van Bahá'u'lláh wordt jaarlijks gevierd met het twaalf dagen durende Ridvan-feest, dat door Shoghi Effendi wordt beschreven als het "heiligste en belangrijkste bahá'í-feest" (zie noot 138 en noot 140).

108. de Bayán ¶77:

De Bayán, het Moederboek van de Bábí-beschikking, is de titel die de Báb aan Zijn Wetboek gaf, en die ook voor het geheel van Zijn Geschriften wordt gebruikt. De Perzische Bayán is het belangrijkste boek met leerstellingen en de voornaamste schatkamer van de door de Báb opgelegde wetten. De Arabische Bayán is qua inhoud overeenkomstig maar korter en van minder belang. Shoghi Effendi geeft in zijn beschrijving van de Perzische Bayán in God Schrijdt Voorbij aan dat die "veeleer [moet] worden beschouwd als een lofzang op de Beloofde dan als een verzameling wetten en voorschriften die moet dienen als een blijvende gids voor komende generaties".

'Abdu'l-Bahá heeft geschreven: "De Bayán is vervangen door de Kitáb-i-Aqdas, behalve waar het die wetten betreft die bevestigd en genoemd worden in de Kitáb-i-Aqdas."

109. de vernietiging van boeken ¶77:

In de Tafel van Ishráqát verklaart Bahá'u'lláh, verwijzend naar het feit dat de Báb de wetten van de Bayán van Zijn goedkeuring afhankelijk had gemaakt, dat Hij enkele wetten van de Báb bekrachtigt "door ze in de Kitáb-i-Aqdas in andere bewoordingen op te nemen", terwijl Hij andere nietig verklaart.

Met betrekking tot het vernietigen van boeken beval de Bayán de volgelingen van de Báb om alle boeken te vernietigen behalve die welke geschreven waren ten bewijze van de Zaak en de Religie van God. Bahá'u'lláh schaft deze specifieke wet van de Bayán af.

Wat de aard en de strengheid van de wetten van de Bayán betreft, verschaft Shoghi Effendi in een namens hem geschreven brief de volgende toelichting:

De strenge wetten en uitdrukkelijke bevelen die door de Báb geopenbaard zijn, kunnen slechts op de juiste wijze gewaardeerd en begrepen worden wanneer zij geïnterpreteerd worden in het licht van Zijn eigen verklaringen betreffende de aard, het doel en het karakter van Zijn eigen Beschikking. Zoals deze verklaringen duidelijk onthullen, had de Bábí-beschikking in wezen het karakter van een religieuze en alleszins maatschappelijke revolutie, en moest daarom kort van duur zijn, maar vol tragische gebeurtenissen, vol ingrijpende en drastische hervormingen. Die drastische maatregelen die de Báb en Zijn volgelingen doorvoerden werden genomen met als oogmerk de fundamenten van de shí'ih orthodoxie te ondermijnen, en zo de weg vrij te maken voor de komst van Bahá'u'lláh. Teneinde de onafhankelijkheid van de nieuwe Beschikking te bekrachtigen en tevens het terrein voor te bereiden voor de naderende Openbaring van Bahá'u'lláh, moest de Báb zeer strenge wetten openbaren, zelfs al werden de meeste nooit ten uitvoer gebracht. Maar het feit alleen al dat Hij ze openbaarde was op zichzelf een bewijs van het onafhankelijke karakter van Zijn Beschikking en dit was voldoende om zulk een wijdverspreide beroering te scheppen en een zodanige tegenstand van de kant van de godgeleerden te doen oplaaien dat zij ertoe gebracht werden Zijn uiteindelijke marteldood te veroorzaken.

110. Wij hebben u toegestaan die wetenschappen te bestuderen die u tot voordeel strekken, niet die welke uitmonden in nutteloze twistgesprekken ¶77:

De Bahá'í-geschriften stellen het verkrijgen van kennis en het bestuderen van kunsten en wetenschappen verplicht. Bahá'ís worden aangespoord erudiete en deskundige mensen te respecteren en worden ervoor gewaarschuwd studies na te jagen die slechts nutteloos getwist voortbrengen.

In Zijn Tafelen raadt Bahá'u'lláh de gelovigen aan slechts die wetenschappen en kunsten te bestuderen die "nuttig" zijn en "de ontwikkeling en vooruitgang" van de samenleving bevorderen, en Hij waarschuwt voor wetenschappen die "beginnen met woorden en eindigen met woorden" en waarvan het najagen tot "nutteloze woordenstrijd" leidt.

In een namens hem geschreven brief vergelijkt Shoghi Effendi wetenschappen die beginnen met woorden en eindigen met woorden met "vruchteloze excursies naar metafysische haarkloverijen", en in een andere brief legt hij uit dat Bahá'u'lláh met zulke "wetenschappen" hoofdzakelijk doelde op "die theologische verhandelingen en commentaren die de menselijke geest eerder belasten dan hem helpen de waarheid te bereiken".

111. Hij Die met God sprak ¶80:

Dit is een traditionele joodse en islamitische titel van Mozes. Bahá'u'lláh verklaart dat met de komst van Zijn Openbaring "menselijke oren het voorrecht kregen te horen wat Hij Die met God sprak op Sinaï hoorde".

112. Sinaï ¶80:

De berg waar door God de Wet aan Mozes werd geopenbaard.

113. de Geest Gods ¶80:

Dit is een van de titels die in de islamitische en Bahá'í-geschriften wordt gebruikt als aanduiding voor Jezus Christus.

114. Karmel ... Zion ¶80:

Karmel, de "Wijngaard van God", is de berg in het Heilige Land waar de Graftombe van de Báb en de zetel van het bestuurlijke wereldcentrum van het Geloof gelegen zijn.

Zion is een heuvel in Jeruzalem, volgens de overlevering de plaats van de graftombe van koning David, en symboliseert Jeruzalem als Heilige Stad.

115. de Karmozijnrode Ark ¶84:

De "Karmozijnrode Ark" verwijst naar de Zaak van Bahá'u'lláh. Zijn volgelingen worden aangeduid als de "metgezellen van de Karmozijnrode Ark", en zij worden in de Qayyúmu'l-Asmá door de Báb geprezen.

116. O Keizer van Oostenrijk! Hij Die de dageraad is van Gods Licht verbleef in de gevangenis van `Akká toen gij u op weg begaf om de Aqsá-moskee te bezoeken. ¶85:

Frans Jozef (Franz Josef, 1830-1916), keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije, maakte in 1869 een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Terwijl hij in het Heilige Land was verzuimde hij de gelegenheid te baat te nemen om navraag te doen naar Bahá'u'lláh Die op dat moment een gevangene was in 'Akká (Acre).

In de Quran wordt verwezen naar de Aqsá-moskee, letterlijk de "Meest Afgelegen" Moskee, en ze wordt thans vereenzelvigd met de Tempelberg in Jeruzalem.

117. O Koning van Berlijn! ¶86:

Keizer Wilhelm I (Wilhelm Friedrich Ludwig, 1797-1888), de zevende koning van Pruisen, werd in januari 1871 te Versailles in Frankrijk tot eerste keizer van Duitsland uitgeroepen, na de overwinning van Duitsland op Frankrijk in de Frans-Pruisische oorlog.

118. degene wiens macht uw macht te boven ging en wiens rang uw rang overtrof ¶86:

Dit is een verwijzing naar Napoleon III (1808-1873), de Keizer van de Fransen, die door vele geschiedkundigen beschouwd werd als de meest opmerkelijke monarch van zijn tijd in het Westen.

Bahá'u'lláh heeft twee Tafelen aan Napoleon III gericht, waarbij Hij in de tweede duidelijk voorspelde dat het koninkrijk van Napoleon "in verwarring zou worden gebracht", dat zijn "rijk hem uit handen zal worden genomen", en dat zijn volk grote "beroering" zou ervaren.

Binnen een jaar leed Napoleon een zware nederlaag hem toegebracht door keizer Wilhelm I bij de Slag van Sedan in 1870. Hij ging in ballingschap naar Engeland, waar hij drie jaar later stierf.

119. O inwoners van Constantinopel! ¶89:

Het woord dat hier met "Constantinopel" wordt vertaald is in het origineel "Ar-Rúm" of "Rome". Deze term werd in het Midden-Oosten in het algemeen gebruikt om Constantinopel en het Oost-Romeinse Rijk, destijds de stad Byzantium en haar rijk, en later het Ottomaanse Rijk, aan te duiden.

120. O Plek die aan de kust van de twee zeeën is gelegen! ¶89:

Dit is een verwijzing naar Constantinopel, het tegenwoordige Istanbul. Het ligt aan de Bosporus, een zee-engte van ongeveer 31 kilometer lang die de Zwarte Zee en de Zee van Marmara verbindt, en het is de grootste stad en de grootste haven van Turkije.

Constantinopel was van 1453 tot 1922 de hoofdstad van het Ottomaanse Rijk. Tijdens Bahá'u'lláhs verblijf in deze stad was de tirannieke Sultan 'Abdu'l-'Azíz aan de macht. De Ottomaanse sultans waren tevens de kaliefen, de leiders van de sunní islám. Bahá'u'lláh voorzag de val van het kalifaat, dat in 1924 werd afgeschaft.

121. O oevers van de Rijn! ¶90:

In een van zijn Tafelen, geschreven voor de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), legde `Abdu'l-Bahá uit dat Bahá'u'lláhs verwijzing naar het zien van de oevers van de Rijn "bedekt met bloed" betrekking had op de Frans-Pruisische oorlog (1870-1871) en dat er nog meer lijden op komst was.

In God Schrijdt Voorbij verklaart Shoghi Effendi dat het "drukkend zware verdrag" dat aan Duitsland werd opgelegd na haar nederlaag in de Eerste Wereldoorlog "'het weeklagen [van Berlijn]' uitlokte dat een halve eeuw tevoren zo duidelijk was voorzegd."

122. O Land van Tá ¶91:

"Tá" is de eerste letter van Tihrán, de hoofdstad van Iran. Bahá'u'lláh heeft vaak verkozen om bepaalde plaatsnamen weer te geven door te verwijzen naar hun beginletter. Volgens de abjad-rekenwijze is de numerieke waarde van Tá negen, wat gelijkstaat aan de numerieke waarde van de naam Bahá.

123. in u de Manifestatie van Zijn Heerlijkheid werd geboren ¶92:

Dit is een verwijzing naar de geboorte van Bahá'u'lláh in Tihrán op 12 november 1817.

124. O Land van Khá ¶94:

Een verwijzing naar de Iraanse provincie Khurásán en aangrenzende gebieden, met inbegrip van de stad 'Ishqábád (Ashkhabad).

125. Wanneer iemand honderd mithqál goud verwerft, is daarvan negentien mithqál van God en dient die Hem ... te worden teruggegeven ¶97:

Dit vers stelt de Huqúqu'lláh in, het Recht van God, het schenken van een vastgesteld deel van de waarde van de bezittingen van de gelovige. Deze offergave werd geschonken aan Bahá'u'lláh als de Manifestatie van God en later, na Zijn Hemelvaart, aan 'Abdu'l-Bahá als het Middelpunt van het Verbond. In zijn Wilsbeschikking bepaalde 'Abdu'l-Bahá dat de Huqúqu'lláh geschonken moest worden "via de Behoeder van de Zaak van God". Daar er nu geen Behoeder is wordt deze aangeboden via het Universele Huis van Gerechtigheid als het Hoofd van het Geloof. Dit fonds wordt gebruikt voor zowel de bevordering van het Geloof van God en zijn belangen als voor diverse filantropische doeleinden. Het schenken van de Huqúqu'lláh is een geestelijke verplichting, waarvan de vervulling wordt overgelaten aan het geweten van iedere bahá'í. Hoewel de gemeenschap herinnerd wordt aan de vereisten van de wet van Huqúq mag geen enkele gelovige persoonlijk worden benaderd om hem te betalen.

In een aantal passages in Vragen en Antwoorden wordt dieper op deze wet ingegaan. Het betalen van Huqúqu'lláh is gebaseerd op het berekenen van de waarde van iemands persoonlijke bezittingen. Als iemand bezittingen heeft die in waarde gelijk zijn aan tenminste negentien mithqál goud (V&A 8), is het een geestelijke verplichting om eenmalig negentien procent van het totale bedrag als Huqúqu'lláh te betalen (V&A 89). Daarna moet men, telkens wanneer het inkomen, nadat alle kosten zijn betaald, de waarde van iemands bezittingen vermeerdert met het bedrag van tenminste negentien mithqál goud, negentien procent over deze vermeerdering betalen en vervolgens voor elke verdere vermeerdering (V&A 8, V&A 90).

Bepaalde categorieën bezittingen, zoals iemands woonhuis, zijn vrijgesteld van de betaling van Huqúqu'lláh (V&A 8, V&A 42, V&A 95) en in grote lijnen zijn er specifieke voorzorgsmaatregelen weergegeven voor zaken als financieel verlies (V&A 44, 45), het niet opleveren van winst door investeringen (V&A 102) en voor het betalen van de Huqúq ingeval van iemands overlijden (V&A 9, V&A 69, V&A 80). (Zie voor dit laatste geval noot 47).

Uitgebreide passages uit Tafelen, Vragen en Antwoorden, en andere Geschriften die de geestelijke betekenis van Huqúqu'lláh en de details van de toepassing ervan betreffen, zijn gepubliceerd in een compilatie met de titel Huqúqu'lláh.

126. Verschillende verzoeken van de gelovigen hebben Onze troon bereikt omtrent de Wetten van God ... Wij hebben dientengevolge deze Heilige Tafel geopenbaard en haar getooid met de mantel van Zijn Wet opdat de mensen zich wellicht aan de geboden van hun Heer houden. ¶98:

Bahá'u'lláh verklaart in een van Zijn Tafelen: "Al een aantal jaren bereikten de Allerheiligste Tegenwoordigheid uit verschillende landen verzoeken waarin werd gesmeekt om de wetten van God, maar Wij lieten de Pen rusten tot de vastgestelde tijd was gekomen." Pas nadat er twintig jaar verstreken was na het begin van Zijn profetische Missie in de Síyáh-Chál van Tihrán, openbaarde Bahá'u'lláh de Kitáb-i-Aqdas, de Schatkamer van de wetten van Zijn Beschikking. Zelfs na de openbaring ervan werd de Aqdas enige tijd door Hem achtergehouden voordat hij naar de vrienden in Perzië werd gezonden. Dit goddelijk bepaalde uitstel in de openbaring van de grondwetten van God voor dit tijdperk en de daaropvolgende geleidelijke tenuitvoerbrenging van hun bepalingen illustreren het principe van progressieve openbaring dat zelfs binnen de beleidsperiode van elke Profeet van toepassing is.

127. karmozijnrode Plek ¶100:

Dit is een verwijzing naar de gevangenisstad 'Akká. In de Bahá'í-geschriften wordt het woord "karmozijnrood" in diverse allegorische en symbolische betekenissen gebruikt. (Zie ook noot 115).

128. de Sadratu'l-Muntahá ¶100:

Letterlijk "de verstgelegen Lotusboom", door Shoghi Effendi vertaald als "de Boom waar niemand voorbij kan gaan." Dit wordt in de islám gebruikt als symbool, bijvoorbeeld in de verslagen van Muhammads Nachtelijke Reis, om het punt in de hemelen aan te geven waar mensen noch engelen voorbij kunnen gaan in hun naderkomen tot God en om zo de grenzen van goddelijke kennis, zoals aan de mensheid geopenbaard, af te bakenen. Daarom wordt het vaak in de Bahá'í-geschriften gebruikt om de Manifestatie van God Zelf aan te duiden. (Zie ook noot 164).

129. het Moederboek ¶103:

De term "Moederboek" wordt doorgaans gebruikt om het belangrijkste Boek van een religieuze Beschikking aan te duiden. In de Quran en de islamitische Hadíth wordt de term gebruikt om de Quran zelf te beschrijven. In de Bábí-beschikking is de Bayán het Moederboek, en de Kitáb-i-Aqdas is het Moederboek van de Beschikking van Bahá'u'lláh. Verder heeft de Behoeder in een namens hem geschreven brief verklaard dat dit begrip ook kan worden gebruikt als een "verzamelterm die het geheel van de door Bahá'u'lláh geopenbaarde Leringen aanduidt". Deze term wordt ook in bredere zin gebruikt om de goddelijke Schatkamer van Openbaring aan te geven.

130. Al wie hetgeen uit de hemel van Openbaring is neergezonden interpreteert, en de duidelijke betekenis ervan verandert ¶105:

In verschillende Tafelen bevestigt Bahá'u'lláh het onderscheid tussen allegorische verzen, die onderhevig zijn aan interpretatie, en die verzen die betrekking hebben op onderwerpen zoals de wetten en verordeningen, aanbidding en religieuze voorschriften, waarvan de betekenis duidelijk is en die naleving van de gelovigen eisen.

Zoals in de noot 145 en noot 184 wordt uitgelegd wees Bahá'u'lláh 'Abdu'l-Bahá, Zijn oudste Zoon, aan als Zijn Opvolger en de Uitlegger van Zijn Leringen. 'Abdu'l-Bahá wees op zijn beurt zijn oudste kleinzoon, Shoghi Effendi, aan om hem als de uitlegger van de heilige Schrift en Behoeder van de Zaak op te volgen. De uitleg van 'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi wordt beschouwd als goddelijk geleid en zijn voor de Bahá'ís bindend.

Het bestaan van gezaghebbende uitleg belet iemand niet om zich bezig te houden met het bestuderen van de Leringen en daardoor tot een persoonlijke interpretatie of opvatting te komen. Er wordt echter in de Bahá'í-geschriften een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gezaghebbende uitleg en het begrip waartoe ieder persoonlijk door bestudering van de Leringen komt. Individuele interpretaties die gebaseerd zijn op iemands begrip van de Leringen vormen de vrucht van het rationele vermogen van de mens en kunnen zeker bijdragen tot een groter begrip van het Geloof. Zulke meningen zijn echter verstoken van gezag. Wat het naar voren brengen van persoonlijke ideeën betreft wordt men gemaand het gezag van de geopenbaarde woorden niet terzijde te schuiven, de gezaghebbende uitleg niet te ontkennen of te bestrijden en niet te redetwisten; zij moeten eerder hun gedachten als een bijdrage aan kennis aanbieden en daarbij duidelijk maken dat hun meningen slechts die van henzelf zijn.

131. dat gij niet in de buurt komt van de openbare baden van Perzische badhuizen ¶106:

Bahá'u'lláh verbiedt het gebruik van de bassins zoals die in de traditionele openbare badhuizen van Perzië werden aangetroffen. In deze badhuizen was het de gewoonte dat vele mensen zich in hetzelfde bassin wasten en werd het water zelden ververst. Bijgevolg was het water verkleurd, vervuild en onhygiënisch, en had het een walgelijke stank.

132. Vermijdt eveneens de kwalijk riekende bassins in de binnenplaatsen van Perzische huizen ¶106:

De meeste huizen in Perzië hadden een bassin in hun binnenplaats dat als reservoir diende voor water dat werd gebruikt voor schoonmaken, wassen en andere huishoudelijke doeleinden. Daar het stilstaand water was en het gewoonlijk wekenlang niet werd ververst, verspreidde het meestal een zeer onaangename reuk.

133. Het is verboden de vrouw van uw vader te huwen. ¶107:

Hier wordt het een man uitdrukkelijk verboden zijn stiefmoeder te huwen. Het is eveneens verboden dat een vrouw haar stiefvader huwt. Waar Bahá'u'lláh een wet tussen een man en een vrouw kenbaar maakt geldt dit mutatis mutandis tussen een vrouw en een man, tenzij de context dit onmogelijk zou maken.

'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi bevestigden dat, hoewel stiefmoeders de enige categorie familieleden is die in de tekst wordt genoemd, dit niet inhoudt dat alle andere verbintenissen binnen een familie geoorloofd zijn. Bahá'u'lláh verklaart dat het aan het Huis van Gerechtigheid is om wetten uit te vaardigen "aangaande het wel of niet legitiem zijn van het huwen met iemands familieleden" (V&A 50). 'Abdu'l-Bahá heeft geschreven dat hoe verder verwijderd de bloedverwantschap tussen het paar is, hoe beter dit is, daar zulke huwelijken de basis vormen voor het lichamelijk welzijn van de mensheid en bijdragen aan broederschap onder de mensen.

134. het onderwerp jongens ¶107:

Het woord dat hier met "jongens" wordt vertaald impliceert in de oorspronkelijke Arabische tekst in deze context pederastie. Shoghi Effendi heeft deze verwijzing uitgelegd als een verbod op alle homoseksuele relaties.

De bahá'í-leringen over seksuele moraliteit richten zich op het huwelijk en het gezin als hoeksteen van de hele structuur van de menselijke samenleving en zijn ontworpen om dat goddelijke instituut te beschermen en te versterken. De bahá'í-wetgeving beperkt zo het toegestane seksuele contact tot dat tussen een man en de vrouw met wie hij gehuwd is.

In een namens Shoghi Effendi geschreven brief wordt gesteld:

Ongeacht hoe toegewijd en edel de liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht ook moge zijn, het is verkeerd om haar uitdrukking te laten vinden in seksuele handelingen. Te zeggen dat het ideaal is vormt geen excuus. Elke vorm van zedeloosheid is werkelijk door Bahá'u'lláh verboden en zo beschouwt Hij ook homoseksuele relaties, die bovendien tegennatuurlijk zijn. Het is voor een gewetensvolle ziel een zware last hieraan te lijden. Maar door het advies en de hulp van dokters, door sterke en vastberaden inspanning en door gebed kan een ziel deze handicap overwinnen.

Bahá'u'lláh heeft bepaald dat het Universele Huis van Gerechtigheid, naar gelang de ernst van het vergrijp, straffen zal bepalen voor overspel en sodomie (V&A 49).

135. Het is niemand toegestaan in het openbaar heilige verzen te prevelen terwijl hij op straat of op het marktplein loopt ¶108:

Dit is een verwijzing naar de gewoonte van bepaalde geestelijken en religieuze leiders van vroegere Beschikkingen die, uit schijnheiligheid en aanstellerij en om de lof van hun volgelingen te winnen, als bewijs van hun vroomheid met veel vertoon in openbare gelegenheden gebeden prevelden. Bahá'u'lláh verbiedt zulk gedrag en benadrukt het belang van nederigheid en oprechte devotie aan God.

136. Een ieder is verplicht een testament op te maken. ¶109:

Volgens de Leringen van Bahá'u'lláh heeft iedereen de plicht een wilsbeschikking te schrijven en is men vrij om zijn erfenis naar eigen keuze te vermaken (zie noot 38).

Bahá'u'lláh bevestigt dat bij het opmaken van een testament "een ieder volledige rechtsbevoegdheid over zijn bezit heeft", daar God de mens heeft toegestaan "dat hij met datgene wat Hij hem geschonken heeft omgaat op elke manier die hij verkiest"(V&A 69). In de Kitáb-i-Aqdas zijn bepalingen uiteengezet voor de verdeling van de erfenis ingeval een testament ontbreekt. (Zie noot 38, noot 39, noot 40, noot 41, noot 42, noot 43, noot 44, noot 45, noot 46, noot 47, noot 48).

137. de Grootste Naam ¶109:

Zoals in noot 33 wordt uitgelegd wordt de Grootste Naam van God op verschillende wijzen weergegeven, die allemaal op het woord "Bahá" gebaseerd zijn. De Bahá'ís in het Oosten hebben dit gebod van de Aqdas verwezenlijkt door in de aanhef van hun testament zinsneden als "O Gij Glorie van de Alglorierijke", "In naam van God, de Alglorierijke" of "Hij is de Alglorierijke" en dergelijke op te nemen.

138. Alle Feesten hebben hun hoogste vervulling bereikt met de twee Allergrootste Feesten, en met de twee andere Feesten die op de beide verbonden dagen vallen ¶110:

Deze passage stelt vier grote feesten van het bahá'í-jaar in. De twee die door Bahá'u'lláh als "de twee Allergrootste Feesten" aangewezen zijn, zijn als eerste het Feest van Ridvan, de herdenking van Bahá'u'lláhs Verkondiging van Zijn profetische Missie in de Tuin van Ridvan in Baghdád gedurende twaalf dagen in april/mei 1863, en waarnaar Hij verwijst als "de Koning der Feesten", en als tweede de Verkondiging van de Báb, die plaatsvond in mei 1844 in Shíráz. De eerste, negende en twaalfde dag van het Feest van Ridvan zijn Heilige Dagen (V&A 1), evenals de dag van de Verkondiging van de Báb.

De "twee andere Feesten" zijn de gedenkdagen van de geboorte van Bahá'u'lláh en van de Báb. Volgens de islamitische maankalender vallen ze op opeenvolgende dagen: de geboorte van Bahá'u'lláh op de tweede dag van de maand Muharram 1233 A.H. (12 november 1817) en de geboorte van de Báb op de eerste dag van dezelfde maand, 1235 A.H. (20 oktober 1819). Er wordt daarom naar verwezen als de "twee opeenvolgende Geboortedagen" en Bahá'u'lláh verklaart dat deze twee dagen in de ogen van God tot één gerekend worden (V&A 2). Hij verklaart dat, als zij binnen de vastenmaand vallen, het gebod om te vasten op die dagen niet van toepassing is (V&A 36). Gezien het feit dat de bahá'í-kalender (zie noot 26 en noot 147) een zonnekalender is, is het aan het Universele Huis van Gerechtigheid om te bepalen of de twee opeenvolgende heilige Geboortedagen volgens de zonnekalender of volgens de maankalender gevierd zullen worden.

139. de eerste dag van de maand Bahá ¶111:

In de bahá'í-kalender hebben de eerste maand van het jaar en de eerste dag van elke maand de naam "Bahá" gekregen. De dag Bahá van de maand Bahá is dus het bahá'í-nieuwjaar, Naw-Rúz, dat de Báb als feestdag bestemde, hetgeen hier door Bahá'u'lláh wordt bevestigd (zie noot 26 en noot 147).

Naast de zeven Heilige Dagen die in deze passages van de Kitáb-i-Aqdas verordend worden, werd in de tijd van Bahá'u'lláh ook de dag van de Marteldood van de Báb als Heilige Dag herdacht en in vervolg hierop voegde 'Abdu'l-Bahá de herdenking van de Hemelvaart van Bahá'u'lláh toe, waardoor hij het totaal op negen Heilige Dagen bracht. Twee andere gedenkdagen die in acht genomen, maar waarop het werk niet onderbroken wordt, zijn de Dag van het Verbond en de herdenking van het heengaan van 'Abdu'l-Bahá. Zie het gedeelte over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.

140. Het Allergrootste Feest is voorwaar de Koning der Feesten ¶112:

Een verwijzing naar het Ridvan-feest (zie noot 107 en noot 138).

141. God had voorheen iedere gelovige de plicht opgelegd kostelijke gaven uit zijn bezittingen voor Onze troon te offeren. Thans hebben Wij hen ... van deze verplichting ontheven. ¶114:

Deze passage schaft een bepaling in de Bayán af die gebood dat alle voorwerpen die in hun soort ongeëvenaard zijn, bij het verschijnen van Hem Dien God zal openbaren, aan Hem overhandigd moesten worden. De Báb legde uit dat, aangezien de Manifestatie van God Zijns gelijke niet kent, alles wat in zijn soort weergaloos is, rechtmatig voor Hem bewaard dient te worden, tenzij Hij anders beveelt.

142. het aanbreken van de dag ¶115:

Met betrekking tot het bijwonen van ochtendgebeden in de Mashriqu'l-Adhkár, het Bahá'í-huis van Aanbidding, heeft Bahá'u'lláh uitgelegd dat, hoewel het feitelijke tijdstip dat in het Boek van God wordt bepaald "het aanbreken van de dag" is, het op elk moment vanaf "het vroegste ochtendgloren, tussen het ochtendgloren en zonsopgang, of tot zelfs twee uur na zonsopgang" aanvaardbaar is (V&A 15).

143. Deze Tafelen zijn verfraaid met het zegel van Hem Die de dageraad doet verschijnen, Die Zijn stem verheft tussen de hemelen en de aarde. ¶117:

Bahá'u'lláh bevestigt herhaaldelijk de absolute zuiverheid van Zijn Geschriften als het Woord van God. Enkele van Zijn Tafelen dragen ook de afdruk van een van Zijn zegels. In The Bahá'í World, deel V, p. 4, staat een foto van een aantal zegels van Bahá'u'lláh.

144. Het is ontoelaatbaar dat de mens, die met rede begiftigd is, datgene gebruikt waardoor die rede hem ontstolen wordt. ¶119:

Er zijn vele aanhalingen in de Bahá'í-geschriften die het gebruik van wijn en andere sterke drank verbieden en die het schadelijke effect beschrijven die dergelijke alcoholische dranken op de mens hebben. In een van Zijn Tafelen verklaart Bahá'u'lláh:

Hoedt u dat gij de Wijn van God niet verruilt voor uw eigen wijn, want het zal uw geest verdoven en uw gelaat afkeren van het Gelaat van God, de Alglorierijke, de Weergaloze, de Ontoegankelijke. Nadert het niet, want het is u verboden op bevel van God, de Verhevene, de Almachtige.

'Abdu'l-Bahá legt uit dat de Aqdas zowel "licht- als zwaar-alcoholische drank" verbiedt en hij verklaart dat de reden voor het verbod op het gebruik van alcohol is dat "alcohol de geest op een dwaalspoor brengt en het verzwakken van het lichaam veroorzaakt".

Shoghi Effendi verklaart in namens hem geschreven brieven dat dit verbod niet alleen het nuttigen van wijn omvat maar van "alles wat de geest verwart" en hij verduidelijkt dat het gebruik van alcohol slechts toegestaan is als het deel uitmaakt van een medische behandeling die uitgevoerd wordt "op advies van een competente en gewetensvolle arts, die het mogelijk moet voorschrijven ter genezing van een bepaalde aandoening".

145. keert dan uw gelaat naar hem dien God heeft beoogd, die is ontsproten aan deze Aloude Wortel ¶121:

Bahá'u'lláh verwijst hier naar 'Abdu'l-Bahá als Zijn Opvolger en roept de gelovigen op zich tot hem te wenden. In het Boek van het Verbond, Zijn Wilsbeschikking, onthult Bahá'u'lláh de bedoeling van dit vers. Hij verklaart: "Degene die in dit heilige vers bedoeld wordt is niemand anders dan de Machtigste Tak". De "Machtigste Tak" is een van de titels die Bahá'u'lláh aan 'Abdu'l-Bahá verleende. (Zie ook noot 66 en noot 184.)

146. In de Bayán was het u verboden Ons vragen te stellen. ¶126:

De Báb verbood Zijn volgelingen vragen te stellen aan Hem Dien God zal openbaren (Bahá'u'lláh), tenzij hun vragen schriftelijk werden ingediend en betrekking hadden op onderwerpen die Zijn verheven staat waardig waren. Zie Selections from the Writings of the Báb.

Bahá'u'lláh heft dit verbod van de Báb op. Hij nodigt de gelovigen uit om datgene te vragen "wat gij wilt weten", en Hij maant hen zich te onthouden van het stellen van "zinloze vragen" van het soort waar "mensen uit vroeger tijden" zich mee bezig hielden.

147. Het aantal maanden in een jaar is in het Boek van God vastgesteld op negentien ¶127:

Het bahá'í-jaar bestaat, overeenkomstig de badí'-kalender, uit negentien maanden van elk negentien dagen, met toevoeging van enkele schrikkeldagen (vier in een gewoon jaar en vijf in een schrikkeljaar) tussen de achttiende en de negentiende maand teneinde de kalender aan te passen aan het zonnejaar. De Báb noemde de maanden naar bepaalde eigenschappen van God. Het bahá'í-nieuwjaar, Naw-Rúz, wordt astronomisch bepaald en valt samen met de nachtevening in maart (zie noot 26). Zie voor verdere bijzonderheden, inclusief de namen van de dagen van de week en de maanden, het deel over de bahá'í-kalender in The Bahá'í World, deel XVIII.

148. De eerste hiervan is getooid met deze Naam die de gehele schepping overschaduwt ¶127:

In de Perzische Bayán gaf de Báb de eerste maand van het jaar de naam "Bahá" (zie noot 139).

149. De Heer heeft bevolen dat de doden moeten worden begraven in kisten ¶128:

De Báb schreef in de Bayán voor dat de overledenen begraven moeten worden in een doodskist gemaakt van kristal of gepolijste steen. Shoghi Effendi legt in een namens hem geschreven brief uit dat de strekking van deze bepaling was om eerbied te betuigen aan het menselijke lichaam dat "eens verheven werd door de onsterfelijke ziel van de mens".

Kort samengevat bepaalt de bahá'í-wet voor het begraven van de doden dat het verboden is het lichaam meer dan een uur reizen van de plek waar de persoon gestorven is te vervoeren; dat het lichaam gewikkeld moet worden in een zijden of katoenen doodskleed, en dat aan de vinger een ring moet worden geschoven met de inscriptie: "Ik kwam voort uit God, en keer tot Hem weder, onthecht aan alles buiten Hem, mij vasthoudend aan Zijn Naam, de Barmhartige, de Meedogende"; en dat de doodskist gemaakt moet zijn van kristal, steen of fijn duurzaam hout. Er is een specifiek Gebed voor de Doden (zie noot 10) verordend dat gezegd dient te worden voor de teraardebestelling. Zoals door 'Abdu'l-Bahá en de Behoeder bevestigd wordt, sluit deze wet crematie van de doden uit. Het ceremoniële gebed en de ring dienen gebruikt te worden voor hen die de leeftijd van volwassenheid hebben bereikt, dat wil zeggen 15 jaar of ouder zijn (V&A 70).

Wat betreft het materiaal waaruit de doodskist gemaakt moet worden; de geest van de wet is dat doodskisten van een zo duurzaam mogelijk materiaal moeten zijn. Daarom heeft het Universele Huis van Gerechtigheid uitgelegd dat het geen bezwaar is om, naast de materialen die in de Aqdas worden genoemd, voor de doodskist het meest duurzame hout dat beschikbaar is of beton te gebruiken. Op dit ogenblik staat het de Bahá'ís van nu vrij om hierin hun eigen keuzes te maken.

150. het Punt van de Bayán ¶129:

Het "Punt van de Bayán" is een van de titels waarmee de Báb naar Zichzelf verwees.

151. de overledene in vijf doeken van zijde of katoen moet worden gewikkeld ¶130:

De Báb specificeerde in de Bayán dat het lichaam van de overledene gewikkeld moet worden in vijf doeken van zijde of katoen. Bahá'u'lláh bevestigde deze bepaling en voegde er aan toe: "Voor degenen wier middelen beperkt zijn is een enkel doek van een van deze stoffen toereikend".

Toen Hem gevraagd werd of de "vijf doeken" die in de wet worden genoemd verwezen naar "vijf lange wades" of "vijf doeken die tot dan toe gewoonlijk werden gebruikt", antwoordde Bahá'u'lláh dat de bedoeling "het gebruik van vijf doeken" is (V&A 56).

Wat betreft de wijze waarop het lichaam omwikkeld dient te worden is er in de Bahá'í-geschriften niets waaruit blijkt hoe de omwikkeling van het lichaam dient te geschieden wanneer er "vijf doeken" of wanneer er slechts "één enkele doek" wordt gebruikt. Momenteel staat het de Bahá'ís vrij hierbij naar eigen inzicht te handelen.

152. Het is u verboden het lichaam van de overledene over een grotere afstand dan een uur reizen van de stad te vervoeren ¶130:

De bedoeling van dit gebod is de duur van de reis tot een uur te beperken, ongeacht de wijze waarop men verkiest het lichaam naar de begraafplaats te vervoeren. Bahá'u'lláh bevestigt dat hoe spoediger de begrafenis plaatsvindt, "des te passender en aanvaardbaarder [het] zal zijn" (V&A 16).

Met de plaats van overlijden wordt bedoeld de gehele stad of het dorp waarin de persoon is komen te overlijden, en daarom kan de reis van een uur berekend worden vanaf de stadsgrenzen tot aan de begraafplaats. De geest van de wet van Bahá'u'lláh is dat de overledene begraven wordt in de nabijheid van de plaats waar hij of zij gestorven is.

153. God heeft de beperkingen op het reizen die in de Bayán waren opgelegd, opgeheven. ¶131:

De Báb gebood bepaalde beperkingen op het reizen die van kracht dienden te blijven tot de komst van de Beloofde van de Bayán. Op dat tijdstip hadden de gelovigen de opdracht om op weg te gaan, zelfs al moest dit te voet gebeuren, om Hem te ontmoeten, daar het bereiken van Zijn tegenwoordigheid de vrucht en het doel van hun hele bestaan was.

154. staat op en verheerlijkt de twee Huizen op de Twee Gewijde Plaatsen, en de andere plaatsen waar de troon van uw Heer ... gevestigd is. ¶133:

Bahá'u'lláh identificeert de "twee Huizen" als Zijn Huis in Baghdád, dat door Hem wordt aangeduid als "het Allergrootste Huis", en het Huis van de Báb in Shíráz, die beide door Hem zijn bestemd tot pelgrimsoorden. (Zie V&A 29, V&A 32 en noot 54).

Shoghi Effendi verklaarde dat "de andere plaatsen waar de troon van Uw Heer ... gevestigd is" een verwijzing is naar die plaatsen waar de Persoon van de Manifestatie van God Zijn verblijfplaats heeft gehad. Bahá'u'lláh verklaart dat "de mensen die in de gebieden wonen waarin deze gelegen zijn mogen kiezen of zij elk huis" waarin Hij verbleef "onderhouden", "ofwel één daarvan" (V&A 32). Een aantal historische plaatsen die verbonden zijn met de Tweeling-Manifestaties zijn door bahá'í-instellingen geïdentificeerd, van documentatie voorzien en waar mogelijk, aangekocht en gerestaureerd.

155. Hoedt u dat gij door niets dat is opgetekend in het Boek wordt weerhouden te luisteren naar dit Levende Boek ¶134:

Het "Boek" is het te boek gestelde geopenbaarde Woord van de Manifestaties van God. Het "Levende Boek" is een verwijzing naar de Persoon van de Manifestatie. Deze woorden bevatten een zinspeling op een verklaring van de Báb in de Perzische Bayán over het "Levende Boek", die Hij noemt als Hij Dien God zal openbaren. In een van Zijn Tafelen verklaart Bahá'u'lláh Zelf: "Het Boek Gods is neergezonden in de gedaante van deze Jongeling."

In dit vers van de Aqdas en tevens in paragraaf 168 van de Aqdas verwijst Bahá'u'lláh naar Zichzelf als het "Levende Boek". Hij waarschuwt de "volgelingen van elk ander Geloof" ervoor "redenen in hun heilige Boeken" te zoeken om de uitspraken van het "Levende Boek" te kunnen weerleggen. Hij vermaant de mensen niet toe te staan dat hetgeen in het "Boek" is opgetekend hun verhindert Zijn staat te erkennen en zich stevig vast te houden aan het wezen van deze nieuwe Openbaring.

156. eerbetoon aan deze Openbaring, ... uit de Pen van Hem Die Mijn Heraut was ¶135:

Het "eerbetoon" dat Bahá'u'lláh in deze passage aanhaalt komt uit de Arabische Bayán.

157. ¶137: "De Qiblih is voorwaar Hij Dien God zal openbaren; steeds wanneer Hij Zich verplaatst, verplaatst de Qiblih zich, totdat Hij in ruste zal zijn."

Zie noot 7 en noot 8 voor een bespreking van deze verzen.

158. Het is onwettig een huwelijk aan te gaan anders dan met iemand die in de Bayán gelooft. Als slechts één van de huwelijkspartners deze Zaak omhelst, dan zal de ander geen recht hebben op zijn of haar bezittingen ¶139:

De passage uit de Bayán die Bahá'u'lláh hier aanhaalt, richt de aandacht van de gelovigen op het nabijzijn van de komst van "Hem Dien God zal openbaren". Het verbod om met een niet- Bábí te huwen en de maatregel dat het eigendom van een echtgenoot of echtgenote die het Geloof omhelsde niet wettelijk kon overgaan naar de niet- Bábí partner werden uitdrukkelijk door de Báb opgeschort, en werden vervolgens door Bahá'u'lláh afgeschaft voordat zij in werking konden treden. Door deze wet aan te halen, wijst Bahá'u'lláh op het feit dat met het openbaren van deze wet, de Báb duidelijk de mogelijkheid verwachtte dat de Zaak van Bahá'u'lláh bekendheid zou krijgen vóór die van de Báb Zelf.

In God Schrijdt Voorbij wijst Shoghi Effendi erop dat de Bayán "veeleer [moet] worden beschouwd als een lofzang op de Beloofde dan als een verzameling wetten en voorschriften die moet dienen als een blijvende gids voor komende generaties." "Opzettelijk streng in de regels en voorschriften die het oplegt," zo vervolgt hij, "revolutionair in de principes die het inprent, bedoeld om de geestelijkheid en het volk uit hun eeuwenlange verstarring te doen ontwaken en een plotselinge en fatale slag toe te brengen aan verouderde en corrupte instellingen, verkondigt het door middel van deze ingrijpende wetten de komst van de Dag, waarnaar men al zo lang had uitgezien, de Dag waarop de 'Oproeper zal oproepen tot een ernstige zaak', wanneer Hij zal tenietdoen wat er voor Hem is geweest, zoals de Apostel van God de gewoonten vernietigde van hen die Hem voorafgingen" (zie ook noot 109).

159. Het Punt van de Bayán ¶140:
Een van de titels van de Báb.

160. Waarlijk, er is geen ander God buiten Mij ¶143:

De Bahá'í-geschriften bevatten vele passages die licht werpen op de aard van de Manifestatie en Zijn verhouding tot God. Bahá'u'lláh onderstreept de unieke en transcendente aard van God. Hij legt uit dat, "aangezien er geen band van directe gemeenschap kan zijn die de ene ware God met Zijn schepping verbindt", God beschikt dat er in ieder tijdperk en iedere beschikking een zuivere en onbevlekte Ziel in de koninkrijken van hemel en aarde worde geopenbaard". Dit "mysterieuze en hemelse Wezen", de Manifestatie van God, heeft een menselijke natuur die behoort tot "de wereld van stof" en een geestelijke natuur die "uit het wezen van God Zelf is geboren". Hij is ook begiftigd met een "dubbele rang":

De eerste rang die betrekking heeft op Zijn innerlijkste wezen duidt op Hem als Een wiens stem de stem van God Zelf is ... De tweede rang is de menselijke rang die toegelicht wordt door de volgende verzen: "Ik ben slechts een mens zoals u". "Zeg: Ere zij mijn Heer! Ben ik meer dan een mens, een apostel?"

Bahá'u'lláh bevestigt ook dat er in het geestelijke rijk een "wezenlijke eenheid" is tussen alle Manifestaties van God. Zij onthullen allen de "Schoonheid van God", openbaren Zijn namen en hoedanigheden, en geven uiting aan Zijn Openbaring. In dit opzicht stelt Hij:

Zou een der alomvattende Manifestaties van God verklaren: "Ik ben God!", dan spreekt Hij waarlijk de waarheid, en dit lijdt geen twijfel. Want het is herhaaldelijk aangetoond dat door hun Openbaring, hun attributen en namen, de Openbaring van God, Zijn naam en Zijn attributen kenbaar worden gemaakt aan de wereld.

Terwijl de Manifestaties de namen en hoedanigheden van God onthullen en door Hen de mensheid toegang heeft tot de kennis van God en Zijn Openbaring, verklaart Shoghi Effendi dat de Manifestaties "nooit... geïdentificeerd moeten worden met die onzichtbare Werkelijkheid, de Essentie van Goddelijkheid zelf." Met betrekking tot Bahá'u'lláh schreef de Behoeder dat de "menselijke tempel die het voertuig is geweest van een zo overweldigende Openbaring" niet geïdentificeerd moet worden met de "Werkelijkheid" van God.

Betreffende de uniciteit van Bahá'u'lláhs rang en de verhevenheid van Zijn Openbaring, bevestigt Shoghi Effendi dat de profetische verklaringen over de "Dag van God" die in de Heilige Geschriften van voorgaande Beschikkingen te vinden zijn, vervuld worden door de komst van Bahá'u'lláh:

Voor Israël betekende Hij niet minder dan de vleeswording van de "Eeuwige Vader", de "Heer der Heerscharen", nedergedaald "met tienduizend heiligen"; voor het christendom de Christus weergekeerd "in de heerlijkheid van de Vader"; voor de shí'ih-islám de wederkomst van de Imám Husayn; voor de sunní islám de nederdaling van de "Geest van God" (Jezus Christus); voor de zoroastriërs de beloofde Sháh-Bahrám; voor de hindoes de reïncarnatie van Krishna; voor de boeddhisten de vijfde Boeddha.

Bahá'u'lláh beschrijft de rang van "Goddelijkheid" die Hij deelt met alle Manifestaties van God als

... de rang waarin men voor zichzelf sterft en in God leeft. Goddelijkheid duidt, telkens wanneer Ik het noem, op Mijn volkomen en absolute wegcijfering. Dit is de rang waarin ik geen zeggenschap heb over mijn eigen wel en wee, noch over mijn leven, noch over mijn opstanding.

En met betrekking tot Zijn eigen verhouding tot God getuigt Hij:

Wanneer ik, o mijn God, de verhouding overdenk die mij aan U bindt, word ik ertoe gebracht tot al het geschapene uit te roepen "waarlijk, Ik ben God!", en wanneer ik mijn eigen wezen beschouw, zie, ik vind het grover dan klei!

161. het betalen van Zakát ¶146:

In de Quran wordt naar Zakát verwezen als een periodieke liefdadigheid die voor moslims verplicht is. In de loop der tijd ontwikkelde het concept zich tot een vorm van liefdadigheidsbelasting, waarbij de verplichting werd opgelegd om een vastgesteld deel van bepaalde categorieën inkomens, boven precies omschreven grenzen, te schenken als steun voor de armen, voor diverse liefdadige doeleinden en om het Geloof van God te bevorderen . De vrijstellingsgrens voor verschillende goederen wisselde evenals het percentage dat betaald moest worden over het belastbare deel.

Bahá'u'lláh stelt dat de bahá'í-wet van Zakát navolgt "wat in de Quran is geopenbaard" (V&A 107). Aangezien kwesties als de grenzen voor vrijstelling, de categorieën inkomens die het betreft, de frequentie van betalingen, en de tariefschaal voor de verschillende categorieën Zakát niet in de Quran genoemd worden, zullen deze zaken in de toekomst door het Universele Huis van Gerechtigheid uiteengezet moeten worden. Shoghi Effendi heeft aangegeven dat in afwachting van deze wetgeving de gelovigen overeenkomstig hun middelen en mogelijkheden regelmatig bijdragen aan het bahá'í-fonds moeten geven.

162. Het is onwettig te bedelen, en het is verboden te geven aan hem die bedelt. ¶147:

In een Tafel licht 'Abdu'l-Bahá de betekenis van dit vers toe. Hij verklaart: "bedelen is niet toegestaan en het geven van aalmoezen aan mensen die het bedelen als hun beroep uitoefenen is ook verboden". In diezelfde Tafel geeft hij verder aan: "Het doel is bedelarij helemaal uit te roeien. Als iemand echter niet in staat is de kost te verdienen, door bittere armoede wordt getroffen of hulpeloos wordt, dan moeten de rijken of de Afgevaardigden hem een maandelijkse toelage voor zijn onderhoud verschaffen ... Met "Afgevaardigden" worden de vertegenwoordigers van het volk bedoeld, dat wil zeggen de leden van het Huis van Gerechtigheid."

Het verbod op het geven van aalmoezen aan bedelaars belet personen en geestelijke raden niet om financiële bijstand te verlenen aan de armen en behoeftigen of om hen in de gelegenheid te stellen die vaardigheden te verwerven die hen in staat zullen stellen de kost te verdienen (zie noot 56).

163. Een boete ... was voorheen ... opgelegd aan een ieder die de oorzaak van droefheid bij een ander was ¶148:

Bahá'u'lláh heeft de wet van de Perzische Bayán betreffende het betalen van een boete als genoegdoening voor het veroorzaken van verdriet bij iemands naaste, afgeschaft.

164. de geheiligde Lotusboom ¶148:

De "geheiligde Lotusboom" is een verwijzing naar de Sadratu'l-Muntahá, de "Boom waar niemand voorbij kan gaan" (zie noot 128), hier symbolisch gebruikt om Bahá'u'lláh aan te duiden.

165. Reciteert de verzen Gods elke morgenstond en avondstond ¶149:

Bahá'u'lláh verklaart dat het essentiële "vereiste" voor het reciteren van "de verzen Gods" het "liefdevol, vurig verlangen" van de gelovigen is om "het Woord Gods te lezen" (V&A 68).

Met betrekking tot de definitie van "de verzen Gods" verklaart Bahá'u'lláh dat deze verwijst naar "alles wat uit de Hemel van goddelijke Woorden is neergezonden". Shoghi Effendi heeft in een brief die geschreven was aan een van de gelovigen in het Oosten, verduidelijkt dat de uitdrukking "verzen Gods" niet de geschriften van 'Abdu'l-Bahá omvat; hij heeft er eveneens op gewezen dat deze uitdrukking niet van toepassing is op zijn eigen geschriften.

166. U bent verplicht het meubilair van uw huis steeds na verloop van negentien jaar te vernieuwen ¶151:

Bahá'u'lláh bevestigt het gebod in de Arabische Bayán betreffende het vernieuwen van het meubilair van iemands huis, eens in de negentien jaar, mits men in staat is dat te doen. 'Abdu'l-Bahá brengt deze verordening in verband met het bevorderen van verfijning en properheid. Hij legt uit dat het doel van de wet is dat men dat meubilair moet vervangen dat oud wordt, zijn glans verliest en afkeer opwekt. Het geldt niet voor zeldzame of kostbare zaken, antiek of juwelen.

167. Wast uw voeten ¶152:

De gelovigen worden in de Kitáb-i-Aqdas aangespoord regelmatig te baden, schone kleren te dragen en in het algemeen de essentie van properheid en verfijning te zijn. De Synopsis en Codificatie, sectie IV.D.3.y.i-vii., vat de relevante bepalingen samen. Met betrekking tot het wassen van de voeten stelt Bahá'u'lláh dat het de voorkeur verdient warm water te gebruiken; wassen in koud water is echter ook toegestaan (V&A 97).

168. Het is u verboden gebruik te maken van een preekstoel. Laat een ieder die de verzen van zijn Heer voor u wenst te reciteren, plaats nemen op een stoel die op een verhoging is geplaatst ¶154:

Deze bepalingen hebben hun antecedent in de Perzische Bayán. De Báb verbood het gebruik van preekstoelen om preken te houden en de Schrift te lezen. In plaats daarvan duidde Hij aan dat, om allen in staat te stellen het Woord van God duidelijk te horen, er voor de spreker een stoel op een verhoging geplaatst moest worden.

In toelichtingen op deze wet hebben 'Abdu'l-Bahá en Shoghi Effendi duidelijk gemaakt dat in de Mashriqu'l-Adhkár (waar preken verboden zijn en alleen uit Heilige Geschriften gelezen mag worden) de lezer mag staan of zitten, en als het noodzakelijk is teneinde beter gehoord te worden, hij een lage verplaatsbare verhoging mag gebruiken, maar dat een preekstoel niet toegestaan is. In het geval van bijeenkomsten in andere plaatsen dan de Mashriqu'l-Adhkár is het ook toegestaan dat de lezer zit of staat en dat hij een verhoging gebruikt. In een van zijn Tafelen heeft 'Abdu'l-Bahá, toen hij het verbod op het gebruik van preekstoelen op welke plaats dan ook herhaalde, beklemtoond dat wanneer Bahá'ís in bijeenkomsten hun toespraken houden, zij dit moeten doen met een houding van uiterste nederigheid en zelfverloochening.

169. Gokken ¶155:

De activiteiten die onder dit verbod vallen, zijn in de Geschriften van Bahá'u'lláh niet uiteengezet. Zoals zowel 'Abdu'l-Bahá als Shoghi Effendi aangegeven hebben, wordt het aan het Universele Huis van Gerechtigheid overgelaten om de details van dit verbod precies te noemen. In antwoord op vragen of loterijen, het wedden op bijvoorbeeld paardenrennen en voetbalspelen, bingo en dergelijke, onder het verbod op het gokken vallen, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid aangegeven dat dit een zaak is die in de toekomst uitvoerig overwogen zal worden. Intussen wordt de raden en de individuele gelovigen aangeraden van deze zaken geen punt te maken en ze aan de gelovigen zelf over te laten.

Het Huis van Gerechtigheid heeft beslist dat het niet gepast is dat er voor de Zaak geld wordt ingezameld door middel van loterijen, verlotingen en kansspelen.

170. het gebruik van opium ... geen enkele stof ... die traagheid en apathie ... veroorzaakt ¶155:

Dit verbod op het gebruik van opium wordt door Bahá'u'lláh in de laatste paragraaf van de Kitáb-i-Aqdas herhaald. In dit verband verklaarde Shoghi Effendi dat een van de vereisten voor "een kuise en godvruchtige levenswijze ... volledige onthouding ... van opium en soortgelijke verslavende middelen" is. Heroïne, hasjiesj en andere cannabisproducten zoals marihuana, evenals hallucinogenen zoals LSD, peyote en vergelijkbare stoffen, vallen onder dit verbod.

'Abdu'l-Bahá heeft geschreven:

Wat opium betreft, het is weerzinwekkend en vervloekt. God bescherme ons tegen de straf die Hij de gebruiker oplegt. Volgens de duidelijke Tekst van het Heiligste Boek is het verboden en wordt het gebruik ervan absoluut veroordeeld. Het gezond verstand toont aan dat het roken van opium een soort krankzinnigheid is, en de ervaring bevestigt dat de gebruiker volkomen afgesneden wordt van het mensenrijk. Moge God allen beschermen tegen het begaan van een zo afschuwelijke daad, een daad die het hele fundament van het menszijn ruïneert, en ten gevolge waarvan de gebruiker voor altijd en eeuwig berooid zal zijn. Want opium zet zich vast op de ziel, zodat het geweten van de gebruiker sterft, zijn verstand wordt weggevaagd en zijn waarnemingen worden aangetast. Het maakt levenden tot doden. Het blust de natuurlijke warmte. Men kan zich geen grotere schade voorstellen dan die welke veroorzaakt wordt door opium. Gelukkig zijn zij die zelfs de naam ervan nooit uitspreken; bedenk dan hoe beklagenswaardig de gebruiker is.

O gij minnaars van God! In deze cyclus van de Almachtige God worden geweld en macht, dwang en onderdrukking allemaal veroordeeld. Het is echter verplicht dat het gebruik van opium hoe dan ook voorkomen wordt, opdat wellicht het mensenras verlost moge worden van deze krachtigste aller plagen. En anders, rampspoed en ellende voor ieder die in zijn plicht aan zijn Heer tekort schiet.

In een van zijn Tafelen heeft 'Abdu'l-Bahá aangaande opium geschreven: "de gebruiker, de koper en de verkoper, aan allen wordt de milddadigheid en genade van God onthouden". In weer een andere Tafel heeft 'Abdu'l-Bahá geschreven:

Wat hasjiesj betreft hebt gij erop gewezen dat enkele Perzen aan het gebruik ervan verslaafd zijn geraakt. Genadige God! Dit is het ergste van alle verdovende middelen, en het verbod erop is uitdrukkelijk geopenbaard. Het gebruik ervan veroorzaakt de desintegratie van gedachten en de volkomen gevoelloosheid van de ziel. Hoe kan iemand de vrucht van de helse boom zoeken en, door ervan te eten, ertoe komen de eigenschappen van een monster ten toon te spreiden? Hoe kan iemand dit verboden middel gebruiken en zich zo de zegeningen van de Albarmhartige ontzeggen?

Alcohol verteert het verstand en brengt mensen ertoe op belachelijke wijze te handelen, maar deze opium, deze weerzinwekkende vrucht van de helse boom, en deze verderfelijke hasjiesj doven het verstand uit, bevriezen de geest, verlammen de ziel, verwoesten het lichaam en laten de mens ontgoocheld en verloren achter.

Het zij opgemerkt dat bovenstaand verbod op het gebruik van bepaalde soorten verdovende middelen, niet van toepassing is wanneer ze door bevoegde artsen worden voorgeschreven als onderdeel van een medische behandeling.

171. het "mysterie van de Grote Ommekeer in het Teken van de Soeverein" ¶157:

Shaykh Ahmad-i-Ahsá'í (1753-1831), die de stichter van de Shaykhí school was en de eerste van de "twee hemellichten die de komst van het Geloof van de Báb inluidden", voorspelde dat bij de verschijning van de Beloofde alles omgekeerd zou worden, de laatsten zouden de eersten zijn, de eersten de laatsten. In een van Zijn Tafelen verwijst Bahá'u'lláh naar het "symbool [van] en de toespeling" op het "mysterie van de Grote Ommekeer in het Teken van de Soeverein". Hij verklaart: "Door deze ommekeer vernederde Hij de verhevenen en verhief Hij de vernederden" en Hij roept in herinnering: "... in de dagen van Jezus waren degenen die Hem verloochenden zij die beroemd waren om hun geleerdheid, de mannen van letteren en religie, terwijl nederige vissers zich haastten om toegang tot het Koninkrijk te verwerven" (zie ook noot 172). Voor nadere informatie over Shaykh Ahmad-i-Ahsá'í, zie The Dawn-Breakers, hoofdstukken 1 en 10.

172. de "Zes" die krachtens deze "Rechtschapen Alif" is opgestaan ¶157:

In zijn geschriften legde Shaykh Ahmad-i-Ahsá'í grote nadruk op de Arabische letter "Váv". Nabíl verklaart in The Dawn-Breakers dat deze letter "voor de Báb de komst van een nieuwe cyclus van goddelijke Openbaring symboliseerde, en dat hier sindsdien door Bahá'u'lláh in de Kitáb-i-Aqdas naar is verwezen in passages zoals "het mysterie van de Grote Ommekeer" en "het Teken van de Soeverein".

De naam voor de letter "Váv" bestaat uit drie letters, Váv, Alif, Váv. Volgens de abjad- berekening is de numerieke waarde van deze letters respectievelijk 6, 1 en 6. In een namens Shoghi Effendi geschreven brief aan een van de gelovigen in het Oosten geeft hij een interpretatie van dit vers van de Aqdas. Hij verklaart dat de "Rechtschapen Alif" naar de komst van de Báb verwijst. De eerste letter met een waarde van zes, die vóór de Alif komt, is een symbool van eerdere Beschikkingen en Manifestaties die van vóór de Báb dateren, terwijl de derde letter, die ook een numerieke waarde van zes heeft, staat voor Bahá'u'lláhs verheven Openbaring die geopenbaard werd na de Alif.

173. Het is u verboden wapens te dragen, tenzij dit noodzakelijk is ¶159:

Bahá'u'lláh bevestigt een in de Bayán opgenomen verbod dat het onwettig maakt om wapens te dragen, tenzij het noodzakelijk is dat te doen. Met betrekking tot omstandigheden waarin het dragen van wapens voor iemand "noodzakelijk" zou kunnen zijn, geeft 'Abdu'l-Bahá een gelovige toestemming tot zelfbescherming in een gevaarlijke omgeving. Shoghi Effendi heeft in een namens hem geschreven brief ook aangegeven dat een Bahá'í in geval van nood, wanneer er geen beroep gedaan kan worden op de gerechtelijke macht, gerechtigd is zijn leven te verdedigen. Er is een aantal andere omstandigheden waarin wapens nodig zijn en rechtmatig gebruikt kunnen worden; bijvoorbeeld in landen waar men jaagt om voedsel en kleding te verkrijgen, en bij sporten zoals boogschieten, scherpschieten en schermen.

Het principe van collectieve veiligheid dat Bahá'u'lláh verkondigde (zie Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh, CXVII) en dat door Shoghi Effendi nader werd uitgewerkt (zie de brieven van de Behoeder in The World Order of Bahá'u'lláh) vooronderstelt op maatschappelijk niveau niet het afschaffen van het gebruik van macht, maar schrijft "een systeem" voor "waarin Macht tot dienaar van Rechtvaardigheid is gemaakt", en dat voorziet in het bestaan van een internationale vredesmacht die "de organische eenheid van het hele gemenebest zal veiligstellen". In de Tafel van Bishárát spreekt Bahá'u'lláh de hoop uit dat "het oorlogstuig over de gehele wereld zal worden omgevormd tot instrumenten voor wederopbouw, en dat tweedracht en onenigheid uit 's mensen midden zullen worden verwijderd".

In diezelfde Tafel benadrukt Bahá'u'lláh het belang van kameraadschap met de volgelingen van alle religies; Hij verklaart ook dat "de wet betreffende heilige oorlog is gewist uit het Boek".

174. en u toegestaan in zijde gekleed te gaan ¶159:

Volgens islamitisch gebruik was voor mannen het dragen van zijde over het algemeen verboden, behalve tijdens heilige oorlogen. Dit verbod, dat niet gebaseerd was op de verzen van de Quran, werd door de Báb afgeschaft.

175. De Heer heeft u uit milddadigheid Zijnerzijds ontheven van de beperkingen die voorheen golden voor kleding en het knippen van de baard. ¶159:

Veel regels omtrent kleding hadden hun oorsprong in de wetten en traditionele gebruiken van de religies van de wereld. De shí'ih geestelijken namen bijvoorbeeld voor zichzelf een opvallende hoofdtooi en gewaad in gebruik en verboden eens het volk om Europese kleding te gaan dragen. Vanuit het verlangen om de gewoonte van de Profeet na te streven werd in het islamitisch gebruik ook een aantal beperkingen ingevoerd met betrekking tot het knippen van de snor en de lengte van de baard.

Bahá'u'lláh hief zulke beperkingen op iemands uiterlijk en baard op. Hij laat zulke zaken over aan de vrijheid van handelen van de gelovigen zelf, en roept hen tegelijkertijd op om de grenzen van welvoeglijkheid niet te overschrijden en gematigdheid te betrachten in al wat betrekking heeft op kleding.

176. O Land van Káf en Rá! ¶164:

Káf en Rá zijn de eerste twee medeklinkers van Kirmán, de naam van een stad en provincie van Iran.

177. Wij nemen waar hetgeen heimelijk en ongezien vanuit u wordt verspreid ¶164:

Deze passage verwijst naar de intriges van een groep Azalís, volgelingen van Mirza Yahyá (zie noot 190), die verband hielden met de stad Kirmán. Hiertoe behoren Mullá Ja'far, zijn zoon Shaykh Ahmad-i-Rúhí en Mirza Áqa Khán-i-Kirmání (beiden schoonzoons van Mirza Yahyá), evenals Mirza Ahmád-i-Kirmání. Niet alleen trachtten zij het Geloof te ondermijnen, maar zij waren ook verwikkeld in politieke intriges die culmineerden in de moord op Násiri'd-Dín-Sháh.

178. Herinnert u de shaykh genaamd Muhammad-Hasan ¶166:

Shaykh Muhammad-Hasan, een van de vooraanstaande vertegenwoordigers van de shí'ih islám, verwierp de Báb. Hij was de schrijver van omvangrijke geschriften over de shí'ih rechtswetenschap en is, naar verluidt, rond 1850 gestorven.

In The Dawn-Breakers beschrijft Nabíl de ontmoeting die in Najaf plaatsvond tussen Mullá 'Alíy-i-Bastámí, een van de Letters van de Levende, en Shaykh Muhammad-Hasan. Tijdens de bijeenkomst kondigde Mullá 'Alí de openbaring van de Báb aan en prees hij de kracht van Zijn Openbaring. Op aandringen van de shaykh werd Mullá 'Alí onmiddellijk tot ketter verklaard en uit de vergadering verdreven. Hij werd berecht, naar Istanbul vervoerd, en tot dwangarbeid veroordeeld.

179. een zifter van tarwe en gerst ¶166:

Dit is een verwijzing naar Mullá Muhammad Ja'far Gandum-Pák-Kun, de eerste die in Isfahán het Geloof van de Báb aannam. Hij wordt genoemd in de Perzische Bayán en geprezen als iemand die "het gewaad van volgelingschap aandeed". In The Dawn-Breakers beschrijft Nabíl hoe de "zifter van tarwe" de Boodschap onvoorwaardelijk aanvaardde en de nieuwe Openbaring geestdriftig verdedigde. Hij sloot zich aan bij de verdedigers van het Fort van Shaykh Tabarsí en kwam tijdens die belegering om.

180. Hoedt u dat het woord "Profeet" u niet afhoudt van deze Allergrootste Aankondiging ¶167:

Bahá'u'lláh waarschuwt mensen "van inzicht" ervoor te waken dat hun interpretatie van de heilige Geschriften hen er niet van weerhoudt de Manifestatie van God te erkennen. De volgelingen van elke godsdienst zijn vanwege hun toewijding aan de Stichter ertoe geneigd Zijn Openbaring als het laatste Woord van God te zien, en de mogelijkheid van de verschijning van een volgende Profeet te ontkennen. Dit was het geval met het jodendom, het christendom en de islám. Bahá'u'lláh ontkent de geldigheid van dit begrip van de laatste te zijn zowel wat betreft vorige Beschikkingen als wat betreft die van Hemzelf. Aangaande moslims schreef Hij in de Kitáb-i-Iqán dat "het volk van de Quran ... zich liet verblinden door de woorden "Zegel der Profeten", "hun verstand liet verduisteren en zich zodoende heeft beroofd van de genade van al Zijn veelvuldige milddadigheden!" Hij bevestigt dat "dit thema ... een zware beproeving is geweest voor de gehele mensheid", en betreurt het lot van "degenen die, zich vastklemmend aan deze woorden, Hem niet hebben geloofd Die hun ware Openbaarder is." De Báb verwijst naar ditzelfde thema wanneer Hij waarschuwt: "Laat namen u niet als door een sluier afsluiten van Hem Die hun Heer is, zelfs niet de naam Profeet, want zulk een naam is slechts een schepping van Zijn woorden."

181. enige verwijzing naar "Plaatsbeklederschap" u uitsluit van de soevereiniteit van Hem Die Gods Plaatsbekleder is ¶167:

Het woord dat hier vertaald is als "Plaatsbeklederschap" is in het oorspronkelijke Arabisch "viláyat", hetgeen een reeks betekenissen heeft, waaronder "plaatsbeklederschap", "behoederschap", "beschermerschap" en "opvolgerschap". Het wordt gebruikt met betrekking tot God Zelf, tot Zijn Manifestatie, of tot diegenen die de benoemde Opvolgers van een Manifestatie zijn.

In dit vers van de Aqdas waarschuwt Bahá'u'lláh ertegen dat men zich door zulke begrippen laat verblinden voor de "soevereiniteit" van de nieuwe goddelijke Manifestatie, de ware "Plaatsbekleder van God".

182. Haalt u zich Karím voor de geest ¶170:

Hájí Mirza Muhammad Karím Khán-i-Kirmání (1810-circa 1873) was degene die zichzelf tot leider van de shaykhí-gemeenschap uitgeroepen had na de dood van Siyyid Kázim, de benoemde opvolger van Shaykh Ahmad-i-Ahsá'í (zie noot 171 en noot 172). Hij wijdde zich aan het bevorderen van de leringen van Shaykh Ahmad. De opvattingen die hij onder woorden bracht gaven aanleiding tot verdeeldheid onder zowel zijn aanhangers als zijn tegenstanders.

Hij werd beschouwd als een van de vooraanstaande geleerden en productieve schrijvers van zijn tijd en hij schreef talloze boeken en epistels op de diverse studiegebieden die in die tijd werden ontwikkeld. Hij verzette zich actief tegen zowel de Báb als Bahá'u'lláh en gebruikte zijn verhandelingen om de Báb en Zijn Leringen aan te vallen. In de Kitáb-i-Íqán veroordeelt Báhá'u'lláh de toon en inhoud van zijn geschriften en kiest ter bekritisering een van zijn werken uit waarin negatieve zinspelingen op de Báb voorkomen. Shoghi Effendi beschrijft hem als "een buitensporig ambitieuze en huichelachtige man" en beschrijft hoe hij "op speciaal verzoek van de Sháh in een verhandeling het nieuwe Geloof en zijn leerstellingen venijnig had aangevallen".

183. O gij geleerden in Bahá ¶173:

Bahá'u'lláh looft de geleerden onder Zijn volgelingen. In het Boek van Zijn Verbond schreef Hij: "Gezegend zijn de heersers en geleerden onder het volk van Bahá." Verwijzend naar deze verklaring schreef Shoghi Effendi:

In deze heilige cyclus zijn de "geleerden" enerzijds de Handen van de Zaak van God en anderzijds de leraren en verspreiders van Zijn Leringen die niet de rang van Handen hebben, maar die een uitmuntende plaats in het onderrichtswerk bereikt hebben. Wat betreft de "bestuurders"; dit verwijst naarde leden van de Plaatselijke, Nationale en Internationale Huizen van Gerechtigheid. De taken van al deze mensen zullen in de toekomst vastgesteld worden.

De Handen van de Zaak van God waren mensen die door Báhá'u'lláh benoemd waren en die belast waren met diverse taken, vooral die van het beschermen en verspreiden van Zijn Geloof. In Memorials of the Faithful verwees 'Abdu'l-Bahá naar andere voortreffelijke gelovigen als Handen van de Zaak, en in zijn Wilsbeschikking nam hij een bepaling op waarin hij de Behoeder van de Zaak oproept naar eigen goeddunken Handen van de Zaak aan te stellen. Eerst verhief Shoghi Effendi een aantal gelovigen postuum tot de rang van Hand van de Zaak, en tijdens de laatste jaren van zijn leven benoemde hij in totaal 32 gelovigen uit alle continenten in deze rang. In de periode tussen het overlijden van Shoghi Effendi in 1957 en de verkiezing van het Universele Huis van Gerechtigheid in 1963, hadden de Handen van de Zaak de leiding over de zaken van het Geloof in hun hoedanigheid van Hoofdbeheerders van Bahá'u'lláhs embryonale Wereldgemenebest (zie noot 67). In november 1964 bepaalde het Universele Huis van Gerechtigheid dat het geen wet kon uitvaardigen die het mogelijk maakte Handen van de Zaak te benoemen. In plaats daarvan werden door een beslissing van het Huis van Gerechtigheid in 1968 de functies van de Handen van de Zaak met betrekking tot het beschermen en het verspreiden van het Geloof uitgebreid naar de toekomst door de oprichting van de Continentale Colleges van Raadgevers, en in 1973 door het instellen van het Internationaal Onderrichtscentrum, dat zetelt in het Heilige Land.

Het Universele Huis van Gerechtigheid benoemt de raadgever-leden van het Internationaal Onderrichtscentrum en de continentale raadgevers. Hulpraadsleden worden benoemd door de continentale raadgevers. Al deze personen vallen binnen de definitie van de "geleerden" zoals die door Shoghi Effendi in de hierboven aangehaalde verklaring werd gegeven.

184. legt dan alles wat gij in het Boek niet begrijpt voor aan hem die is ontsproten aan deze machtige Stam ¶174:

Bahá'u'lláh bekleedt 'Abdu'l-Bahá met het recht Zijn heilige Geschriften uit te leggen (zie ook noot 145).

185. de School van Allesovertreffend Eén-zijn ¶175:

In dit vers en de direct daarop volgende verzen neemt Bahá'u'lláh stelling tegen een van de redenen waarom sommige Bábí's Zijn aanspraak de Beloofde van de Bayán te zijn, afwezen. Hun afwijzing was gebaseerd op een Tafel die door de Báb gericht was aan "Hem Die geopenbaard zal worden", en waarop de Báb op de achterkant had geschreven: "Moge de blik van Hem Dien God zal openbaren deze brief verlichten in de eerste school." Deze Tafel is gepubliceerd in Selections from the Writings of the Báb.

Deze Bábí's beweerden dat, aangezien Bahá'u'lláh twee jaar ouder was dan de Báb, het niet mogelijk was dat Hij deze Tafel "in de eerste school" had ontvangen.

Bahá'u'lláh legt hier uit dat het een verwijzing is naar gebeurtenissen die in de geestelijke werelden buiten dit bestaansniveau plaatsvinden.

186. Wij aanvaardden de verzen van God ... die Hij Ons schonk ¶175:

In Zijn Tafel gericht aan "Hem Die geopenbaard zal worden", kenmerkt de Báb de Bayán als een offergave van Hem aan Bahá'u'lláh. Zie Selections from the Writings of the Báb.

187. O volk van de Bayán! ¶176:
Verwijzing naar de volgelingen van de Báb.

188. De letters W, E, E en S werden samengevoegd en verbonden ¶177:

Shoghi Effendi heeft in namens hem geschreven brieven de betekenis van de "letters W, E, E en S" uitgelegd. Zij vormen het woord "wees", hetgeen, verklaart hij, "de scheppende Kracht van God betekent Die door Zijn gebod alle dingen laat ontstaan" en "de macht van de Manifestatie van God, Zijn geweldige geestelijke scheppende kracht".

De gebiedende wijs "wees" in het oorspronkelijke Arabisch is het woord "kun", dat bestaat uit de twee letters "káf" en "nún". Ze zijn door Shoghi Effendi vertaald in B en E (het Engelse "be"). Dit woord is in de Quran gebruikt als het bevel van God dat de schepping doet ontstaan.

189. deze nieuwe Wereldorde ¶181:
In de Perzische Bayán verklaarde de Báb:

"Wel gaat het hem die zijn blik gericht houdt op de Orde van Bahá'u'lláh en zijn Heer daarvoor dank brengt. Want Hij zal voorzeker geopenbaard worden. God heeft dat voorwaar onweerlegbaar verordend in de Bayán". Shoghi Effendi vereenzelvigt deze "Orde" met het Stelsel dat Bahá'u'lláh voorziet in de Aqdas, waarin Hij getuigenis aflegt van het revolutionaire effect ervan op het leven van de mensheid en de wetten en principes openbaart waardoor de werking van dit Stelsel bepaald wordt.

De hoofdaspecten van de "nieuwe Wereldorde" worden geschetst in de Geschriften van Bahá'u'lláh en 'Abdu'l-Bahá en in de brieven van Shoghi Effendi en het Universele Huis van Gerechtigheid. De instellingen van het huidige bahá'í-bestuursstelsel, die het "structurele fundament" van de Wereldorde van Bahá'u'lláh vormen, zullen volwassen worden en zich ontwikkelen tot het bahá'í-wereldgemenebest. In dit opzicht bevestigt Shoghi Effendi dat het Bestuursstelsel, "naarmate zijn samenstellende delen, zijn organische instellingen, efficiënt en krachtig beginnen te functioneren, zijn aanspraak zal laten gelden en zijn bekwaamheid zal aantonen om niet slechts beschouwd te worden als de kern maar als het patroon zelf van de nieuwe Wereldorde die bestemd is om, in de volheid der tijden, de gehele mensheid te omvatten".

Zie voor nadere informatie over de evolutie van deze nieuwe Wereldorde bijvoorbeeld de brieven van Shoghi Effendi die gepubliceerd zijn in The World Order of Bahá'u'lláh.

190. O bron van verdorvenheid! ¶184:

Dit is een verwijzing naar Mirza Yahyá, bekend als Subh-i-Azal (Ochtend van Eeuwigheid), een jongere halfbroer van Bahá'u'lláh, die tegen Hem opstond en zich tegen Zijn Zaak verzette. Mirza Yahyá werd door de Báb voorgesteld om als hoofdinnaam voor de Bábí-gemeenschap te dienen in afwachting van de naderende manifestatie van de Beloofde. Op aandrang van Siyyid Muhammad-i-Isfahání (zie noot 192) verried Mirza Yahyá het vertrouwen van de Báb, maakte er aanspraak op Zijn opvolger te zijn en smeedde complotten tegen Bahá'u'lláh en trachtte zelfs Hem te laten vermoorden. Toen Bahá'u'lláh hem in Adrianopel officieel Zijn Zending bekend maakte, reageerde Mirza Yahyá door zo ver te gaan dat hij zijn eigen aanspraak de ontvanger van een onafhankelijke Openbaring te zijn, naar voren bracht. Bijna iedereen verwierp zijn pretenties, en de enkelen die hem volgden stonden later bekend als de Azalís (zie noot 177). Hij wordt beschreven door Shoghi Effendi als de "aartsverbreker van het Verbond van de Báb" (zie God Schrijdt Voorbij, hoofdstuk X).

191. herinner u hoe Wij u dag en nacht hebben grootgebracht voor het dienen van de Zaak ¶184:

In God Schrijdt Voorbij verwijst Shoghi Effendi naar het feit dat Bahá'u'lláh, Die dertien jaar ouder was dan Mirza Yahyá, hem tot raadgever was geweest en hem tijdens zijn vroege jeugd en volwassenheid had beschermd.

192. God heeft hem gegrepen die u op een dwaalspoor heeft gebracht ¶184:

Een verwijzing naar Siyyid Muhammad-i-Isfahání, die door Shoghi Effendi wordt beschreven als de "Antichrist van de Bahá'í-openbaring". Hij was een man met een verdorven karakter en grote persoonlijke ambitie die Mirza Yahyá ertoe aanzette zich tegen Bahá'u'lláh te keren en het profeetschap voor zichzelf op te eisen (zie noot 190). Hoewel hij een aanhanger was van Mirza Yahyá werd Siyyid Muhammad met Bahá'u'lláh naar 'Akká verbannen. Hij ging door met het opruien en samenzweren tegen Bahá'u'lláh. Over de omstandigheden rond zijn dood schrijft Shoghi Effendi in God Schrijdt Voorbij:

Het was duidelijk dat nu een nieuw gevaar het leven van Bahá'u'lláh bedreigde.Ofschoon Hij Zelf bij verschillende gelegenheden Zijn volgelingen zowel in woord als geschrift uitdrukkelijk had verboden wraak te nemen op hun folteraars, en Hij zelfs een onverantwoordelijke Arabische bekeerling dieplannen had beraamd om het onrecht, zijn Geliefde aangedaan, te wreken, naar Beirut had teruggezonden, zochten zeven metgezellen heimelijk drie van hun vervolgers op en doodden hen; onder hen bevonden zich Siyyid Muhammad en Aqá Ján.

De verwarring die de reeds onderdrukte gemeenschap beving, was onbeschrijflijk. Bahá'u'lláhs verontwaardiging kende geen grenzen. In een Tafel die Hij kort nadien onthulde, gaf Hij op de volgende wijze lucht aan Zijn gevoelens: "Zouden Wij gewag maken van hetgeen Ons geschiedde, dan zouden de hemelen splijten en de bergen ineenstorten." Bij een andere gelegenheid schreef Hij: "Mijn gevangenschap kan Mij niet deren. Wat Mij wel kan deren is het gedrag van hen die Mij beminnen, die beweren een band met Mij te hebben,maar desondanks datgene bedrijven wat Mijn hart en Mijn pen doet steunen."

193. Kiest een enkele taal ... neemt ... een gemeenschappelijk schrift aan. ¶189:

Bahá'u'lláh beveelt het aannemen van een universele taal en een universeel schrift. Zijn Geschriften voorzien twee stadia in dit proces. Het eerste stadium moet bestaan uit het kiezen van een bestaande taal of een kunsttaal die dan op alle scholen van de wereld zou worden onderwezen als hulptaal naast de moedertalen. De regeringen van de wereld worden middels hun parlementen opgeroepen deze gewichtige verordening te bewerkstelligen. Het tweede stadium, in de verre toekomst, zou zijn het uiteindelijke aannemen van één enkele taal en één gemeenschappelijk schrift voor allen op aarde.

194. Wij hebben twee tekenen vastgesteld voor de volwassenwording van het mensdom ¶189:

Het eerste teken voor de volwassenwording van de mensheid waar in de Geschriften van Bahá'u'lláh naar verwezen wordt is het opkomen van een wetenschap die wordt beschreven als die "goddelijke filosofie" waarin de ontdekking van een radicale benadering tot de transmutatie van elementen besloten zal liggen. Dit is een indicatie van de pracht van de toekomstige ontzagwekkende uitbreiding van kennis.

Betreffende het "tweede" teken waarvan Bahá'u'lláh aangeeft dat het in de Kitáb-i-Aqdas geopenbaard is, stelt Shoghi Effendi dat Bahá'u'lláh "... in Zijn Heiligste Boek het kiezen van één taal en het aannemen van een gemeenschappelijk schrift heeft voorgeschreven die allen op aarde moeten gebruiken; een opdracht die, wanneer zij in werking treedt, zoals Hij Zelf in dat Boek verzekert, één van de tekenen zal zijn van "de volwassenwording van de mensheid."

Verder inzicht in dit proces van de volwassenwording van de mensheid en het voortschrijden naar volwassenheid wordt verschaft door de volgende verklaring van Bahá'u'lláh:

Een van de tekenen van de volwassenheid van de wereld is dat niemand zal aanvaarden het gewicht van het koningschap te dragen. Het koningschap zal aan niemand blijven die het gewicht ervan alleen wil dragen. Dat zal de dag zijn waarop onder de mensen wijsheid geopenbaard zal worden.

De volwassenwording van het mensdom werd door Shoghi Effendi in verband gebracht met de eenwording van de gehele mensheid, de vestiging van een wereldgemenebest, en een ongekende stimulans voor "het intellectuele, het morele, en het geestelijk leven van het gehele mensdom."


Table of Contents: Albanian :Arabic :Belarusian :Bulgarian :Chinese_Simplified :Chinese_Traditional :Danish :Dutch :English :French :German :Hungarian :Íslenska :Italian :Japanese :Korean :Latvian :Norwegian :Persian :Polish :Portuguese :Romanian :Russian :Spanish :Swedish :Turkish :Ukrainian :